In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 5 juni 2020, gaat het om een beroep tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente betreffende de waardering van een onroerende zaak voor het belastingjaar 2019. De heffingsambtenaar had de waarde vastgesteld en een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd. Eiser, vertegenwoordigd door gemachtigden A. van den Dool en B. de Wit, heeft tegen deze uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. De rechtbank heeft, met instemming van partijen, besloten om een zitting achterwege te laten en het onderzoek te sluiten.
Tijdens een eerdere zitting op 28 mei 2020 in een vergelijkbare zaak (UTR 19/3323) heeft de rechtbank vastgesteld dat de hoorplicht was geschonden. De heffingsambtenaar heeft erkend dat ook in deze zaak de hoorplicht is geschonden en heeft aangegeven bereid te zijn om alsnog te horen. De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat de hoorplicht is geschonden, wat leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is.
De rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar en draagt de heffingsambtenaar op om een nieuwe uitspraak te doen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens veroordeelt de rechtbank de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 525,-, en bepaalt dat het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser moet worden vergoed. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat mogelijk is.