ECLI:NL:RBMNE:2020:2101

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 juni 2020
Publicatiedatum
8 juni 2020
Zaaknummer
UTR 19.3515
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van de hoorplicht in WOZ-zaak met terugverwijzing voor nieuwe uitspraak

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, heeft eiser beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de gemeente, die de waarde van een onroerende zaak voor het belastingjaar 2019 had vastgesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de hoorplicht is geschonden, wat is erkend door de verweerder tijdens een eerdere zitting in een vergelijkbare zaak. De rechtbank heeft besloten dat de uitspraak op bezwaar vernietigd moet worden en dat de verweerder een nieuwe uitspraak moet doen, waarbij eiser alsnog gehoord moet worden over zijn bezwaren. De rechtbank heeft ook de proceskosten van eiser vastgesteld op € 525,- en bepaald dat het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser vergoed moet worden. Deze uitspraak is gedaan op 5 juni 2020, waarbij de rechter in aanwezigheid van de griffier de beslissing heeft genomen. De uitspraak is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden gemaakt zodra dat weer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/3515

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juni 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: A. van den Dool)
en

de heffingsambtenaar van de gemeente [naam gemeente] , verweerder

(gemachtigde: B. de Wit).

Procesverloop

Met de beschikking van 28 februari 2019 heeft verweerder op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) de waarde van de onroerende zaak aan de [adres] in [woonplaats] voor het belastingjaar 2019 vastgesteld. Daarbij heeft verweerder aan eiser ook een aanslag onroerendezaakbelasting opgelegd, waarbij deze waarde als heffingsmaatstaf is gehanteerd.
Met de uitspraak op bezwaar van 29 juli 2019 heeft verweerder het bewaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft, met instemming van partijen, bepaald dat een zitting achterwege blijft. De rechtbank sluit thans het onderzoek.

Overwegingen

1. Op de Skype-zitting van 28 mei 2020 heeft de rechtbank uitspraak gedaan in de zaak UTR 19/3323. Die zaak ging over de WOZ-waardering van een ander object door verweerder, waarbij het bureau van de gemachtigde van eiser eveneens als gemachtigde betrokken was. Aan deze zaak ligt met betrekking tot het horen hetzelfde feitencomplex ten grondslag: de communicatie tussen verweerder en het bureau van de gemachtigde ging over alle bezwaarzaken die toen liepen en waarin een (gezamenlijke) hoorzitting zou worden gepland.
2. Verweerder heeft na het doen van de uitspraak in de zaak UTR 19/3323 op de zitting van 28 mei 2020 te kennen gegeven zich neer te leggen bij het oordeel van de rechtbank. Hij heeft toen vervolgens erkend dat ook in deze zaak de hoorplicht is geschonden en heeft gezegd bereid te zijn alsnog te gaan horen. Partijen hebben vervolgens op die zitting ingestemd met het afhandelen van de andere zaken, waaronder deze zaak, zonder zitting. In het licht hiervan volstaat de rechtbank daarom met de vaststelling dat de hoorplicht is geschonden. Voor haar inhoudelijke overwegingen verwijst zij naar de uitspraak van 28 mei 2020.
3. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt de uitspraak op bezwaar vanwege de schending van artikel 30, eerste lid, van de Wet WOZ, in samenhang met artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De rechtbank zal bepalen dat verweerder een nieuwe uitspraak moet doen op eisers bewaar, met inachtneming van deze uitspraak. Dat betekent dat verweerder eiser alsnog moet horen over zijn bezwaren.
4. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 525,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 525,- per punt en een wegingsfactor 1). De rechtbank oordeelt dat geen sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb. Hoewel de gemachtigde van eiser in meerdere zaken nagenoeg hetzelfde over het schenden van de hoorplicht heeft aangevoerd en het feitencomplex in die zaken gelijk is, is in deze zaak ook de waardevaststelling van de onroerende zaak onderwerp van geschil. De gemachtigde van eiser heeft daarover in het beroepschrift een gemotiveerd standpunt ingenomen, dat zich onderscheidt van de andere zaken.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar;
  • draagt verweerder op een nieuwe uitspraak te doen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 525,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan op 5 juni 2020 door mr. K. de Meulder, rechter, in aanwezigheid van B. Inci, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak zo nodig alsnog in het openbaar uitgesproken.
de griffier is verhinderd om de rechter is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen deze uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.