In deze zaak hebben verzoekers, eigenaren van een perceel in Houten, een verzoek om voorlopige voorziening ingediend tegen een last onder bestuursdwang die hen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Houten is opgelegd. Deze last houdt in dat zij verontreinigde mest, waarin drugsafval is aangetroffen, moeten laten verwijderen. Verweerder heeft hen een termijn gesteld tot 8 juni 2020 om aan deze last te voldoen. Verzoekers vreesden voor grote financiële gevolgen als gevolg van de bestuursdwang en vroegen de voorzieningenrechter om de werking van de last te schorsen totdat hun bezwaar tegen het besluit van 18 mei 2020 was behandeld.
De voorzieningenrechter heeft in zijn uitspraak op 5 juni 2020 geoordeeld dat er geen spoedeisend belang is voor het treffen van een voorlopige voorziening. De rechter overwoog dat de kosten van de bestuursdwang op dat moment nog niet waren gemaakt en dus ook nog niet op verzoekers konden worden verhaald. De vrees van verzoekers voor financiële gevolgen was op dat moment niet voldoende om te spreken van een spoedeisend belang. De voorzieningenrechter benadrukte dat de discussie over de vraag of verzoekers als overtreder kunnen worden aangemerkt, in de bezwaarprocedure bij verweerder moet worden gevoerd.
De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen reden was om vooruit te lopen op de uitkomst van de bezwaarprocedure door de bestuursdwang te schorsen. Het verzoek om voorlopige voorziening werd daarom kennelijk ongegrond verklaard en afgewezen. Tevens werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was.