In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 juni 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. De eiseres, eigenaar van de woning aan [adres 1] te [woonplaats], had bezwaar gemaakt tegen de door de heffingsambtenaar van de gemeente [gemeente] vastgestelde WOZ-waarde van € 1.065.000,- voor het belastingjaar 2019, welke waarde was gebaseerd op de waardepeildatum van 1 januari 2018. De heffingsambtenaar had het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard, waarna eiseres beroep instelde bij de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank heeft de taxatiematrix van de heffingsambtenaar beoordeeld en geconcludeerd dat de gebruikte referentiewoningen niet voldoende inzichtelijk maakten dat rekening was gehouden met de verschillen tussen de woningen. De rechtbank heeft de waarde van de woning schattenderwijs vastgesteld op € 1.045.000,-, wat lager is dan de door de heffingsambtenaar vastgestelde waarde, maar hoger dan de door eiseres bepleite waarde van € 976.500,-.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd en bepaald dat de aanslag onroerendezaakbelastingen dienovereenkomstig moet worden verlaagd. Tevens is bepaald dat de heffingsambtenaar het door eiseres betaalde griffierecht van € 47,- moet vergoeden. De uitspraak is gedaan in het kader van de coronamaatregelen, waardoor deze niet op een openbare zitting kon worden uitgesproken. De griffier was verhinderd de uitspraak te ondertekenen, maar de uitspraak is wel verzonden aan de partijen.