Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juni 2020 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
:mr. E. Witte)
.
Rechtbank Midden-Nederland
Op 4 juni 2020 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende de schorsing en beëindiging van de WAO-uitkering van eiser. Eiser had in 2009 bezwaar gemaakt tegen de schorsing van zijn uitkering, maar pas in 2018 beroep ingesteld. De rechtbank oordeelde dat eiser tijdig beroep had ingesteld, omdat hij het bestreden besluit pas op 4 april 2018 had ontvangen. De rechtbank bevestigde dat eiser procesbelang had bij zijn beroep, aangezien zijn uitkering pas betaalbaar werd gesteld vanaf 6 februari 2017, terwijl de schorsing per 1 februari 2009 had plaatsgevonden.
De rechtbank constateerde dat eiser niet was gehoord in de bezwaarprocedure, wat een schending van de hoorplicht betekende. Echter, dit gebrek had geen inhoudelijke gevolgen voor de uitkomst van de zaak, omdat eiser zijn bezwaren voldoende had kunnen toelichten. De rechtbank veroordeelde verweerder tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 525,-, en het griffierecht van € 46,-.
Verder oordeelde de rechtbank dat de reden voor de schorsing en beëindiging van de uitkering niet was komen te vervallen, omdat eiser niet had voldaan aan zijn verplichtingen. De rechtbank concludeerde dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten om de uitkering niet vanaf 1 februari 2009 betaalbaar te stellen, maar met ingang van een jaar voor de aanvraagdatum van eiser in 2018. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling in de tweede beroepszaak.