ECLI:NL:RBMNE:2020:2066

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 juni 2020
Publicatiedatum
4 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 18 _ 1445
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing en beëindiging van WAO-uitkering; ontvankelijkheid bezwaar en beroep; ingangsdatum hervatting betaalbaarstelling

Op 4 juni 2020 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak betreffende de schorsing en beëindiging van de WAO-uitkering van eiser. Eiser had in 2009 bezwaar gemaakt tegen de schorsing van zijn uitkering, maar pas in 2018 beroep ingesteld. De rechtbank oordeelde dat eiser tijdig beroep had ingesteld, omdat hij het bestreden besluit pas op 4 april 2018 had ontvangen. De rechtbank bevestigde dat eiser procesbelang had bij zijn beroep, aangezien zijn uitkering pas betaalbaar werd gesteld vanaf 6 februari 2017, terwijl de schorsing per 1 februari 2009 had plaatsgevonden.

De rechtbank constateerde dat eiser niet was gehoord in de bezwaarprocedure, wat een schending van de hoorplicht betekende. Echter, dit gebrek had geen inhoudelijke gevolgen voor de uitkomst van de zaak, omdat eiser zijn bezwaren voldoende had kunnen toelichten. De rechtbank veroordeelde verweerder tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 525,-, en het griffierecht van € 46,-.

Verder oordeelde de rechtbank dat de reden voor de schorsing en beëindiging van de uitkering niet was komen te vervallen, omdat eiser niet had voldaan aan zijn verplichtingen. De rechtbank concludeerde dat verweerder in redelijkheid had kunnen besluiten om de uitkering niet vanaf 1 februari 2009 betaalbaar te stellen, maar met ingang van een jaar voor de aanvraagdatum van eiser in 2018. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling in de tweede beroepszaak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/1445 en 19/3866

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juni 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. W. Kort),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde
:mr. E. Witte)
.

Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2009 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de betaling van de uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 1 februari 2009 geschorst.
Bij besluit van 22 april 2009 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit 1 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 16 juni 2011 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de WAO-uitkering van
eiser per 1 februari 2009 beëindigd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 1 op 10 april 2018 beroep ingesteld (zaaknummer
18/1445). Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaak 18/1455 heeft plaatsgevonden op 11 september 2018. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek aangehouden in verband met een nog te nemen beslissing op eisers bezwaar tegen het primaire besluit 2.
Bij besluit van 19 augustus 2019 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van
eiser tegen het primaire besluit 2 gedeeltelijk gegrond verklaard. Eiser wordt vanaf 1 februari
2009 tot heden doorlopend voor 55-65% arbeidsongeschikt geacht. Zijn uitkering wordt met
ingang van 6 februari 2017 betaalbaar gesteld.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 2 op 26 september 2019 beroep ingesteld
(zaaknummer 19/3866). Verweerder heeft hierop bij brief van 3 oktober 2019 gereageerd.
De (voortzetting van de) behandeling van het/de beroep(en) was gepland op 9 april 2020. In verband met de uitbraak van het coronavirus is de zitting niet doorgegaan. De rechtbank heeft vervolgens met toestemming van partijen besloten dat een (nadere) zitting achterwege kan blijven en de onderzoeken in beide beroepszaken op 25 mei 2020 gesloten.

Overwegingen

Zaak 18/1445
Beroep tijdig?
1. De rechtbank moet eerst beoordelen of eiser tijdig beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit 1. Dat besluit dateert van 22 april 2009 en eiser heeft pas op 9 april 2018 een beroepschrift ingediend. Eiser stelt dat hij het bestreden besluit 1 pas bij de e-mail van 4 april 2018 van verweerder heeft ontvangen en dat zijn beroep dus tijdig is ingediend. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bestreden besluit 1 op enig moment voor 4 april 2018 aan eiser is verzonden. Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat eiser inderdaad pas op 4 april 2018 kennis heeft genomen van het bestreden besluit 1. Het beroep is dus tijdig ingesteld.
Procesbelang?
2. De volgende vraag die de rechtbank moet beoordelen is of eiser procesbelang heeft bij zijn beroep. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Op grond van het bestreden besluit 2 wordt eisers uitkering pas betaalbaar gesteld per 6 februari 2017. Eiser heeft dus nog belang bij een beoordeling van zijn beroep tegen de schorsing van zijn WAO-uitkering per 1 februari 2009.
Schorsing terecht?
3. Eiser voert aan dat hij ten onrechte niet is gehoord in de bezwaarprocedure. Verder wordt niet duidelijk welke verplichting hij niet zou zijn nagekomen. Ook is hij niet in de gelegenheid gesteld om alsnog aan de vermeende verplichting(en) te voldoen.
4. De rechtbank overweegt dat uit de stukken niet blijkt dat eiser in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat dit niet is gebeurd. Daarmee is de hoorplicht geschonden. Eiser wordt hierdoor echter niet in zijn belangen geschaad, omdat hij zijn bezwaren in deze beroepsprocedure voldoende heeft kunnen toelichten. De rechtbank verbindt daarom geen inhoudelijke gevolgen aan het geconstateerde gebrek. Wel zal de rechtbank verweerder veroordelen in de proceskosten van eiser in deze beroepszaak. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 525,- (1 punt beroepschrift). Ook moet verweerder het griffierecht van
€ 46,- aan eiser vergoeden.
5. Verder stelt de rechtbank vast dat in het primaire besluit 1 voldoende wordt beschreven welke verplichting niet is nagekomen, namelijk dat eiser twee keer niet bij een reguliere controle thuis is aangetroffen en vervolgens niet heeft gereageerd op de uitnodiging voor een gesprek op 15 januari 2019 om 10.00 uur op het kantoor van het uwv. Vervolgens vermeldt het besluit dat eiser telefonisch contact kan opnemen met de betreffende buitendienstmedewerker en een nieuwe afspraak kan maken om daarna vast te kunnen stellen of hij nog recht heeft een WAO-uitkering. De rechtbank kan eiser daarom ook niet volgen in zijn stelling dat hij niet de gelegenheid heeft gekregen alsnog aan de verplichting te voldoen.
6. Eiser heeft verder weliswaar gesteld dat hij, voordat op zijn bezwaren is beslist, aan zijn verplichtingen heeft voldaan, maar heeft niet onderbouwd hoe dan. Evenmin is hij ingegaan op het verwijt dat hij voorafgaand aan het primaire besluit 1 niet op oproepen van de afdeling handhaving heeft gereageerd. De rechtbank ziet dan ook geen reden waarom het bestreden besluit 1 niet juist zou zijn. Het beroep is ongegrond.
Zaak 19/3866
Bezwaar ontvankelijk?
7. De rechtbank moet eerst beoordelen of verweerder eisers bezwaar tegen het primaire besluit 2 terecht ontvankelijk heeft geacht. Eiser heeft bezwaar gemaakt op 5 juni 2018. Eiser stelt dat hij pas met de toezending van de stukken in de beroepszaak 18/4445 (op 18 mei 2018) kennis heeft genomen van het primaire besluit 2 en dat het bezwaar dus tijdig is ingediend. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij het primaire besluit op enig moment aan eiser heeft verzonden. Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat eiser inderdaad pas door toezending van de gedingstukken op 18 mei 2018 kennis heeft genomen van het primaire besluit 2. Het bezwaar is dus tijdig ingediend. Verweerder heeft het bezwaar terecht ontvankelijk geacht.
Ingangsdatum WAO-uitkering juist?
8. Verweerder heeft na een beoordeling door een verzekeringsarts en arbeidsdeskundige vastgesteld dat eiser vanaf 1 februari 2009 doorlopend 55-65% arbeidsongeschikt in de zin van de WAO is gebleven. De uitkering wordt echter pas betaalbaar gesteld vanaf 6 februari 2017. Verweerder vat eisers verzoek van 6 februari 2018 om een WAO-uitkering namelijk op als een nieuwe aanvraag om een uitkering en een uitkering kan in beginsel niet eerder dan een jaar voor de aanvraagdatum ingaan.
9. Eiser voert aan dat de WAO-uitkering vanaf 1 februari 2009 moet worden uitbetaald. Allereerst stelt eiser dat hier geen sprake is van een nieuwe aanvraag, maar van een beslissing op zijn bezwaar tegen de intrekking per 1 februari 2009.
Verder beroept eiser zich op artikel 6 van de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkering 2006 9 (de beleidsregels). Daarin is geregeld dat in het geval een verzekerde alsnog aan zijn verplichting voldoet en om toekenning (hervatting) van de uitkering vraagt, dit wordt opgevat als een verzoek om terug te komen op de intrekkings- of herzieningsbeschikking. In zo’n geval wordt de uitkering, wanneer de verzekerde alsnog aan zijn verplichtingen voldoet voordat de termijn van bezwaar tegen de intrekking is verlopen, of voordat op het bezwaar is beslist, de betaling met terugwerkende kracht tot en met de datum met ingang waarvan zijn uitkering is ingetrokken of herzien, wordt hervat.
Als uitbetaling met volledige terugwerkende kracht niet mogelijk is dan dient verweerder volgens eiser tot betaling over te gaan vanaf 6 februari 2013. Dit is vijf jaar voor de – volgens eiser als stuitingshandeling aan te merken – brief van eiser van 6 februari 2018, waarmee hij verweerder verzocht de WAO-uitkering weer uit te betalen.
10. De rechtbank overweegt het volgende. Eiser heeft gelijk dat het bestreden besluit 2 een beslissing op eisers bezwaar tegen de beëindiging van de WAO-uitkering per 1 februari 2009 is. Strikt genomen is dus geen sprake van een beslissing op een nieuwe aanvraag. Maar dat betekent nog niet dat de uitkering vanaf 1 februari 2009 moet worden uitbetaald. De rechtbank gaat daar hierna verder op in.
11. Verweerder wijst er in zijn brief van 3 oktober 2019 op dat eiser nog steeds niet heeft voldaan aan de verplichting die leidde tot de schorsing en uiteindelijk beëindiging van zijn uitkering. De rechtbank onderschrijft dit. Eiser reageerde in 2009 niet op oproepen van de afdeling Handhaving van het uwv en voldeed daarmee niet aan zijn verplichtingen. Hij kon daaraan alsnog voldoen door zelf met de betreffende buitendienstmedewerker telefonisch contact op te nemen voor het maken van een afspraak. Dat heeft eiser niet gedaan. Feitelijk is de reden voor de schorsing en beëindiging van de uitkering dus niet komen te vervallen. Desondanks heeft verweerder eisers recht op uitkering vanaf 1 februari 2009 alsnog vastgesteld. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarbij in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de uitkering niet vanaf 1 februari 2009 betaalbaar te stellen, maar – naar analogie van de toekenning op grond van een nieuwe aanvraag – met ingang van een jaar voor eisers brief van 6 februari 2018, die de beoordeling in 2019 van eisers WAO-rechten in gang heeft gezet. Eisers beroep op artikel 6 van de beleidsregels leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Deze bepaling is immers alleen van toepassing wanneer alsnog aan de verplichting die heeft geleid tot een intrekking is voldaan. En daarvan is zoals gezegd geen sprake.
12. Het beroep is daarom ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder in beroepszaak 18/1445 in de proceskosten van eiser van
€ 525,-;
- bepaalt dat verweerder het in beroepszaak 18/1445 door eiser betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is op 4 juni 2020 gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van B. Inci, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak zo nodig alsnog in het openbaar uitgesproken.
de griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.