ECLI:NL:RBMNE:2020:2052

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 mei 2020
Publicatiedatum
3 juni 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 2566
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsverlening en wederrechtelijk verkregen voordeel in het bestuursrecht

In deze zaak heeft eiser op 13 november 2018 een bijstandsuitkering aangevraagd op basis van de Participatiewet. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere heeft op 6 februari 2019 de aanvraag ingewilligd, maar in de vorm van een lening. Verweerder stelde dat eiser wederrechtelijk verkregen voordeel had uit een hennepkwekerij ter waarde van € 38.533,73, wat eiser niet kon onderbouwen door een deugdelijke administratie. Hierdoor kon hij niet aantonen dat hij bijstandbehoevend was. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit, maar heeft zijn gronden niet tijdig aangevuld. Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard, omdat eiser niet voldoende onderbouwde waarom het primaire besluit niet zou kloppen.

Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarbij hij de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel betwistte en stelde dat hij recht had op bijstand. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bezwaar van eiser voldoende concreet was, maar dat hij niet tijdig zijn gronden had aangevuld. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had besloten om geen hoorzitting te houden, omdat het bezwaar kennelijk ongegrond was. Eiser had in beroep niet de juiste argumenten aangevoerd, waardoor de rechtbank deze buiten beschouwing liet.

De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 22 mei 2020 door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Beijl, griffier. Vanwege de coronamaatregelen is de uitspraak niet openbaar gedaan, maar zal dit alsnog gebeuren zodra mogelijk.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Almere
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/2566

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 mei 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. F.S. Boedhoe),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: P.E.C. Botman).

Procesverloop en standpunten van partijen

1. Eiser heeft op 13 november 2018 een bijstandsuitkering aangevraagd op grond van de Participatiewet (Pw), naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij besluit van 6 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijstandsaanvraag van eiser ingewilligd. Verweerder heeft de bijstandsuitkering verstrekt in de vorm van een lening. Verweerder heeft in dit verband aangevoerd dat eiser wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten uit een hennepkwekerij ten bedrag van € 38.533,73. Volgens verweerder heeft eiser zijn stelling dat hij geen inkomsten uit deze kwekerij heeft genoten niet onderbouwd. Eiser heeft namelijk geen deugdelijke administratie gevoerd met betrekking tot de kwekerij. Om die reden kan eiser, volgens verweerder, niet aantonen dat hij bijstandbehoevend is. Verweerder beschouwt de omstandigheid dat eiser geen deugdelijke administratie heeft gevoerd met betrekking tot de kwekerij als een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. [1] Verweerder heeft bedragen aan kosten en schulden van eiser op het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering gebracht. Zo is verweerder uiteindelijk gekomen tot de toekenning van een bedrag aan bijstand van € 30.428,97.
3. In bezwaar tegen het primaire besluit heeft eiser betwist dat hij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft. Eiser heeft dit standpunt op dat moment niet nader toegelicht. Hij heeft verweerder verzocht om een termijn van zes weken voor het aanvullen van zijn gronden van bezwaar.
4. Bij brief van 5 april 2019 heeft verweerder eiser tot uiterlijk 3 mei 2019 de tijd gegeven om zijn bezwaargronden aan te vullen. Tevens heeft verweerder eiser verzocht om uiterlijk op 3 mei 2019 kenbaar te maken of hij gehoord wilde worden op zijn bezwaar. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat indien eiser niet reageert, verweerder dan aanneemt dat eiser afziet van een hoorzitting.
5. Eiser heeft op de brief van 5 april 2019 niet gereageerd.
6. Bij besluit van 23 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder aangevoerd dat hij het standpunt van eiser in het bezwaarschrift als een bezwaargrond aanmerkt. Doordat een nadere onderbouwing van het bezwaar ontbreekt, heeft eiser niet aangegeven waarom het primaire besluit geen stand kan houden. Het bezwaar is daarom ongegrond en er is geen aanleiding geweest om eiser te horen op zijn bezwaar, aldus verweerder.
7. Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. In beroep heeft hij de door verweerder aangenomen hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel bestreden. Hij heeft er in dit verband op gewezen dat bij vonnis van de strafrechter dit bedrag is vastgesteld op € 5.000,-. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder ten onrechte een hoorzitting op het bezwaar achterwege heeft gelaten. Hij heeft gesteld dat zijn bezwaarschrift een pro forma bezwaarschrift was. Ook heeft hij gesteld dat hij in zijn bezwaarschrift had aangegeven dat hij gehoord wilde worden. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij dit verzoek nadien niet heeft ingetrokken.
8. Partijen hebben toestemming verleend om in deze zaak uitspraak te doen zonder zitting. De rechtbank heeft bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Zij heeft het onderzoek op 12 mei 2020 gesloten.

Overwegingen van de rechtbank

9. Verweerder heeft terecht het standpunt ingenomen dat het bezwaar van eiser
een bezwaargrond bevat. Eiser heeft namelijk in zijn bezwaar het standpunt van verweerder, dat eiser een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid heeft, betwist. Aldus heeft eiser voldoende concreet en feitelijk aangegeven met welk onderdeel van het primaire besluit hij het niet eens was. Het bezwaar van eiser is dan ook niet aan te merken als een pro forma bezwaar. Overigens is de vraag of het bezwaar van eiser wel of geen pro forma bezwaar is, niet relevant. Naar aanleiding van het bezwaar heeft verweerder eiser namelijk de gelegenheid geboden om de gronden van het bezwaar aan te vullen. Daartoe heeft verweerder eiser een termijn van effectief ruim drie weken gegeven. De rechtbank acht deze termijn redelijk. Eiser heeft ook niet aangegeven dat deze termijn te kort zou zijn, bijvoorbeeld door tijdig om verlenging van deze termijn te vragen.
10. Na het verstrijken van de termijn voor het aanvullen van de gronden van bezwaar, heeft verweerder de beoordeling gemaakt omtrent het houden van een hoorzitting. Verweerder heeft geconstateerd dat aanvullende bezwaargronden of een nadere toelichting op de al ingebrachte bezwaargrond ontbraken. De rechtbank begrijpt het standpunt van verweerder aldus, dat uit het bezwaarschrift aanstonds bleek dat het bezwaar ongegrond was en dat er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was over die conclusie. De rechtbank acht dit standpunt van verweerder juist. De rechtbank is van oordeel dat verweerder al om die reden heeft mogen afzien van het horen van eiser op zijn bezwaar. [2]
11. Anders dan eiser in beroep heeft gesteld, leest de rechtbank in het bezwaarschrift geen verzoek van eiser aan verweerder om te worden gehoord op zijn bezwaar. Ook als hiervan sprake zou zijn geweest, dan had dit aan het oordeel onder 10. niet afgedaan. Gegeven de kennelijke ongegrondheid van het bezwaar, is er namelijk geen rechtsregel die verweerder ertoe had verplicht om dat verzoek te honoreren.
12. In bezwaar heeft eiser betwist dat hij een tekortschietend besef van
verantwoordelijkheid heeft. Omdat eiser dit standpunt niet nader heeft onderbouwd, heeft verweerder bij het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat er geen aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat het primaire besluit onjuist is. Op basis van deze motivering heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Dit maakt dat het in beroep voor eiser slechts mogelijk is om het bestreden besluit inhoudelijk op déze motivering aan te vallen.
13. Eiser heeft in beroep betoogd dat verweerder van een te hoog bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel is uitgegaan. Volgens eiser heeft verweerder zijn recht op bijstand wel degelijk kunnen vaststellen, uitgaande van een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 5.000,-. Deze beroepsgronden hebben geen betrekking op de motivering van het bestreden besluit en vallen daardoor buiten de ruimte waarbinnen dit geding zich in de beroepsfase kan afspelen. Eiser had deze gronden in de bezwaarfase moeten aanvoeren. Dit heeft hij niet gedaan, waardoor verweerder dit logischerwijs niet heeft meegenomen in zijn besluitvorming. Door in de beroepsfase deze gronden alsnog aan te dragen, kan eiser niet bewerkstelligen dat zij alsnog door verweerder moeten worden beoordeeld en door de rechtbank moeten worden getoetst. De omstandigheid dat verweerder in het verweerschrift aan deze gronden toch kort aandacht heeft besteed, maakt dit niet anders. De rechtbank laat deze gronden daarom buiten beschouwing.
14. De slotconclusie is dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat daarom geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 22 mei 2020 door mr. R.J.A. Schaaf, rechter, in aanwezigheid van mr. M.A. Beijl, griffier.
Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Artikel 48, tweede lid onder b, van de Pw.
2.Artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.