ECLI:NL:RBMNE:2020:1955

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 mei 2020
Publicatiedatum
26 mei 2020
Zaaknummer
8142741
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partiële ontbinding van huurovereenkomst en aansprakelijkheid van garantsteller

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland, gaat het om een geschil tussen een besloten vennootschap (eiseres) en twee andere besloten vennootschappen (gedaagden) over een huurachterstand en de aansprakelijkheid van een garantsteller. De eiseres, die de eigendom van een bedrijfsruimte heeft verworven, vordert betaling van een huurachterstand van € 20.377,95, plus rente en incassokosten. De gedaagden erkennen de huurachterstand, maar betwisten de hoogte van het bedrag en de mogelijkheid dat de garantsteller voor het gehele bedrag aangesproken kan worden.

De procedure begon met een dagvaarding in 2017 en omvatte verschillende processtukken, waaronder een tussenvonnis en een comparitie. Tijdens de comparitie werd een betalingsregeling afgesproken, maar de gedaagden hebben zich niet volledig aan deze regeling gehouden. De kantonrechter oordeelt dat de persoonlijke garantstelling van gedaagde sub 2 niet kan worden uitgebreid tot het gehele bedrag, maar dat hij slechts aansprakelijk is voor de vervallen termijnen. De kantonrechter wijst de vordering van de eiseres toe tot een bedrag van € 6.377,95, vermeerderd met rente, en kent ook buitengerechtelijke incassokosten toe aan de eiseres. De tegenvordering van de gedaagden wordt afgewezen, en zij worden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

De uitspraak benadrukt de regels omtrent partiële ontbinding van overeenkomsten en de verantwoordelijkheden van garantstellers in het kader van huurcontracten. De kantonrechter concludeert dat de gedaagden niet aan hun verplichtingen hebben voldaan en dat de eiseres recht heeft op betaling van het openstaande bedrag, rekening houdend met de gemaakte afspraken en de verrichte betalingen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 8142741 UC EXPL 19-11987 JD/40888
Vonnis van 13 mei 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 1] ,
verder ook te noemen: [eiseres] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: Bosveld Gerechtsdeurwaarders B.V.,
tegen:

1.de besloten vennootschap [gedaagde sub 1] B.V.,

2.
[gedaagde sub 2],
verder ook te noemen: [gedaagde sub 1] , respectievelijk [gedaagde sub 2] ,
gedaagde partijen in conventie,
eisende partijen in reconventie,
gevestigd en wonend in [vestigingsplaats 2/woonplaats] ,
gedaagde sub 1 wordt vertegenwoordigd door [gedaagde sub 2] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 augustus 2017;
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie van 11 oktober 2017;
  • een tussenvonnis van 22 november 2017 waarin een comparitie is bepaald;
  • de conclusie van antwoord in reconventie van 20 februari 2018.
1.2.
De zaak is mondeling behandeld op de comparitie van 5 maart 2018. Daarbij waren namens [eiseres] aanwezig de heer [A] , directeur, en mr. G.J. Osinga als gemachtigde. Verder was de heer [gedaagde sub 2] aanwezig, ook namens [gedaagde sub 1] . [eiseres] heeft op deze zitting haar eis verminderd tot € 20.377,95. Verder hebben partijen op deze zitting een vaststellingsovereenkomst gesloten met daarin een betalingsregeling voor de huurschuld. Deze afspraken zijn vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting. Partijen hebben verzocht om een niet-definitieve doorhaling van de zaak op de rol. In het geval de betalingsregeling niet wordt nagekomen kan de meest gerede partij de zaak weer opbrengen en alsnog verzoeken om vonnis. De gemaakte afspraken komen in dat geval te vervallen.
1.3.
Bij een akte uitlating van 6 januari 2020 heeft [eiseres] de zaak weer op de rol aangebracht en de kantonrechter verzocht om vonnis te wijzen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben op 1 april 2020 schriftelijk gereageerd op de akte uitlating.
1.4.
Daarna volgt dit vonnis.

2.Het geschil

2.1.
[gedaagde sub 1] heeft vanaf 1 februari 2011 een bedrijfsruimte in [plaatsnaam] gehuurd bij een rechtsvoorganger van [eiseres] voor een periode van zes jaar. Op 1 juli 2016 heeft [eiseres] de eigendom van het bedrijfspand verkregen. Op dat moment had [gedaagde sub 1] bij de rechtsvoorganger een huurachterstand van € 21.734,67. [eiseres] heeft bij de aankoop van het pand ook de vordering op [gedaagde sub 1] overgenomen. Omdat [gedaagde sub 1] de huur vervolgens ook niet aan [eiseres] betaalde, zijn partijen op 8 september 2016 overeengekomen om de huurovereenkomst tussentijds te beëindigen per 15 oktober 2016. [gedaagde sub 1] heeft toen ingestemd met een aflossingsschema voor de openstaande schuld (€ 27.596,63) en de contractuele rente van 5%. Die was – rekening houdend met het overeengekomen aflossingsschema – vastgesteld op € 1.781,32. Dit was in totaal dus € 29.377,95. [gedaagde sub 1] zou dit in dertig maandelijkse termijnen afbetalen. Partijen hebben toen afgesproken dat [gedaagde sub 2] garant staat per vervallen betalingstermijn.
2.2.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben sindsdien € 9.000 betaald, onder meer doordat [eiseres] aanspraak heeft gemaakt op een bankgarantie. Omdat vanaf juli 2017 verdere betaling uitbleef heeft zij bij brief van 23 augustus 2017 de garantieafspraak met [gedaagde sub 2] partieel ontbonden en [gedaagde sub 2] aansprakelijk gesteld voor de geleden en nog te lijden schade. Vervolgens is [eiseres] overgegaan tot dagvaarden van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Zij vordert betaling van € 20.377,95 en daarnaast de contractuele dan wel wettelijke rente, de buitengerechtelijke incassokosten van € 975 en de proces- en nakosten.
2.3.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] erkennen dat de huurachterstand betaald moet worden, maar zijn het niet eens dat [eiseres] het hele bedrag in het geheel kan opeisen. Zij vragen de kantonrechter te bepalen dat [gedaagde sub 1] de kans krijgt om de ontstane achterstand op de betalingsregeling in te lopen. Verder verzoeken zij de kantonrechter “de persoonlijke garantstelling zoals opgenomen in de vaststellingsovereenkomst definitief te verklaren”. Naar de kantonrechter begrijpt bedoelen zij hiermee dat wordt vastgesteld dat [gedaagde sub 2] hooguit aangesproken kan worden voor de telkens vervallen maandtermijnen, maar niet voor de gehele schuld ineens. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben een tegenvordering van die strekking ingediend.
2.4.
Op de zitting van 5 maart 2018 hebben partijen de afspraak gemaakt dat [gedaagde sub 1] / [gedaagde sub 2] eerst tweemaal € 1000 zouden betalen, daarna eenmalig € 8.000 en vervolgens € 1.000 per maand tot de hele schuld is betaald. Omdat [gedaagde sub 1] / [gedaagde sub 2] zich niet volledig aan de betalingsverplichtingen hebben gehouden heeft [eiseres] de zaak weer aangebracht op de rol bij een akte uitlating. Uit deze akte blijkt dat [gedaagde sub 1] / [gedaagde sub 2] willekeurige betalingen van in totaal € 14.000 hebben verricht. [eiseres] vordert daarom toewijzing van de vordering, rekening houdend met de verrichte betalingen.

3.De beoordeling

3.1.
De kantonrechter stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat [eiseres] nog geld tegoed heeft van [gedaagde sub 1] en dat [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] aan beide betalingsregelingen niet volledig hebben voldaan. In deze procedure staan daarom alleen nog de vragen centraal of [gedaagde sub 2] persoonlijk verantwoordelijk is voor betaling van het resterende bedrag en hoeveel geld [eiseres] nog tegoed heeft.
Staat [gedaagde sub 2] persoonlijk garant?
3.2.
In de vaststellingsovereenkomst van 8 september 2016 hebben partijen afgesproken dat [gedaagde sub 1] op de 15e dag van elke maand € 1.000 zal betalen en als tijdige betaling achterwege blijft, [gedaagde sub 1] in verzuim is en de totale achterstand ineens opeisbaar is. Partijen hebben ook afgesproken dat [gedaagde sub 2] in persoon garant staat. In de overeenkomst staat daarover:
‘U geeft aan dat u zich persoonlijk garant wilt stellen voor de maandelijkse betaling, met dien verstande dat bij te late betaling van de maandtermijn alleen de vervallen termijn direct opeisbaar is en nooit de hoofdsom ineens jegens u opeisbaar wordt. (…) Indien [gedaagde sub 1] B.V. in verzuim raakt, staat u er garant voor dat maandelijks de vervallen betalingstermijnen worden voldaan. Mocht u vervolgens in verzuim raken, dan zijn alleen de inmiddels vervallen betalingstermijn(en) direct bij u opeisbaar.’
3.3.
[eiseres] heeft de persoonlijke garantstelling partieel ontbonden in die zin dat alleen de laatste twee hiervoor geciteerde volzinnen zouden komen te vervallen, maar [gedaagde sub 2] wel aansprakelijk blijft voor de betaling van het verschuldigde. Dat verschuldigde is inmiddels het volledige bedrag ineens, omdat [gedaagde sub 1] zich niet aan de betalingsafspraken heeft gehouden. Naar het oordeel van de kantonrechter kan [eiseres] de vaststellingsovereenkomst tussen partijen niet op een dergelijke manier partieel ontbinden. Op grond van artikel 6:270 van het Burgerlijk Wetboek houdt een partiële ontbinding namelijk in dat de wederzijdse verplichting evenredig worden verminderd. Daarvan is in dit geval geen sprake. Als de overeenkomst partieel zou worden ontbonden zoals door [eiseres] wordt betoogd, zouden de verplichtingen van [gedaagde sub 2] namelijk niet evenredig worden verminderd, maar zij zouden juist worden uitgebreid. Hij zou dan namelijk ineens voor het gehele door [gedaagde sub 1] verschuldigde bedrag kunnen worden aangesproken, terwijl partijen juist uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat [gedaagde sub 2] slechts voor de vervallen termijnen kon worden aangesproken. Op het moment van dagvaarden kon [eiseres] [gedaagde sub 2] daarom alleen aanspreken voor de op dat moment volgens het aflossingsschema vervallen termijnen, en niet voor de volledige schuld.
3.4.
Op grond van het oorspronkelijk tussen partijen overeengekomen aflossingsschema (dat is overgelegd als productie VI bij de dagvaarding) zou het volledige verschuldigde bedrag in maart 2019 zijn afbetaald door [gedaagde sub 1] . De kantonrechter legt de afspraken tussen [eiseres] en [gedaagde sub 2] zo uit dat [eiseres] [gedaagde sub 2] niet voor meer dan het overeengekomen termijnbedrag van € 1.000,00 per maand kan aanspreken. Door het tijdverloop is intussen echter het gehele bedrag waarvoor [eiseres] [gedaagde sub 2] kan aanspreken door [gedaagde sub 2] verschuldigd geworden. De kantonrechter zal daarom zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] veroordelen om de door [eiseres] gevorderde hoofdsom te betalen.
Te betalen bedrag
3.5.
Op de zitting van 5 maart 2018 is namens [eiseres] naar voren gebracht dat de openstaande vordering op dat moment nog € 20.377,95 betrof. In de laatste akte van [eiseres] blijkt dat in totaal € 14.000 is betaald op verschillende data. Volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] is er meer betaald dan € 14.000. Zij stellen dat er op dit moment nog een bedrag van € 3.896,63 openstaat. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben dit echter op geen enkele manier onderbouwd. De kantonrechter gaat er daarom vanuit dat in ieder geval € 14.000 is betaald en zal het gevorderde bedrag daarom toewijzen tot (€ 20.377,95 – € 14.000,00 =) € 6.377,95.
Rente
3.6.
[eiseres] heeft met [gedaagde sub 1] op 8 september 2016 een jaarlijkse contractuele rente afgesproken van 5%. Die contractuele rente was inbegrepen in de overeengekomen maandelijkse betalingstermijnen. Als [gedaagde sub 1] de schuld op de overeengekomen wijze zou hebben afgelost, zou daarmee ook de contractuele rente van 5% over de telkens openstaande hoofdsom daarmee betaald zijn. Zo is het alleen niet gelopen. Dat betekent dat vastgesteld zal moeten worden welke rente [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] aan [eiseres] verschuldigd zijn. Omdat dat nog niet door [eiseres] is berekend, zal geen bedrag aan contractuele rente worden opgenomen in de veroordeling, maar zal worden bepaald dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] de contractuele rente van 5% per jaar dienen te betalen over de telkens openstaande hoofdsom, verminderd met de verrichte betalingen. [gedaagde sub 2] zal ook worden veroordeeld tot betaling hiervan. Hij heeft zich namelijk verbonden om de schuld van [gedaagde sub 1] te betalen als [gedaagde sub 1] dat zelf niet deed, met dien verstande dat hij nooit meer dan het oorspronkelijk afgesproken bedrag van € 1.000,00 per maand zou hoeven betalen. Gezien de hoogte van de restantschuld, kan de daarover te berekenen contractuele rente nooit zo hoog zijn, dat die niet inmiddels ook door [gedaagde sub 2] aan [eiseres] verschuldigd is, zelfs als hiermee rekening wordt gehouden.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.7.
[eiseres] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim na 1 juli 2012 is ingetreden.
3.8.
Voor zover het de incassokosten betreft die [eiseres] vordert van [gedaagde sub 1] , stelt de kantonrechter vast dat [eiseres] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is niet hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. Het gevorderde bedrag van € 975,00 zal daarom worden toegewezen.
3.9.
Voor zover het de incassokosten betreft die [eiseres] vordert van [gedaagde sub 2] overweegt de kantonrechter als volgt. In artikel 6:96 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat de schuldenaar – als deze een natuurlijk persoon is, die niet handelt in de uitoefening van beroep of bedrijf – pas buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is als de schuldeiser hem een aanmaning heeft gestuurd waarin hem de gelegenheid is gegeven om te betalen binnen 14 dagen na de aanmaning. Omdat niet gebleken is dat [gedaagde sub 2] zelf handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf, gaat de kantonrechter er van uit dat deze regel van toepassing is. [eiseres] heeft echter niet gesteld dat zij en aanmaning als bedoeld in artikel 6:96 lid 6 van het Burgerlijk Wetboek aan [gedaagde sub 2] gestuurd heeft. De vordering tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten door [gedaagde sub 2] zal daarom worden afgewezen.
Tegenvordering
3.10.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben een tegenvordering ingesteld die inhoudt dat de kantonrechter de persoonlijke garantstelling zoals opgenomen in de vaststellingsovereenkomst definitief verklaart en de partiële ontbinding van de garantieafspraak met [gedaagde sub 2] afwijst. Zoals de kantonrechter hiervoor al heeft overwogen, gaat hij ervan uit dat zij hiermee bedoelen dat wordt vastgesteld dat [gedaagde sub 2] hooguit aangesproken kan worden voor de telkens vervallen maandtermijnen, maar niet voor de gehele schuld ineens.
3.11.
Gelet op hetgeen hiervoor al is overwogen, hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] gen belang meer bij deze tegenvordering. [gedaagde sub 2] kon immers alleen worden aangesproken voor de achterstand en de maandelijks te vervallen termijnen. Maar inmiddels is de gehele hoofdsom – ook als daarvan per maand € 1.000,00 verschuldigd werd – opeisbaar geworden, ook van [gedaagde sub 2] . De reconventionele eis zal daarom worden afgewezen.
Proceskosten
3.12.
Omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] in conventie ongelijk krijgen, worden zij hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [eiseres] . De kosten van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 88,30
- griffierecht € 939,00
- salaris gemachtigde €
600,00(2 punten x tarief € 300,00)
Totaal € 1.627,30
Het salaris van de gemachtigde is berekend aan de hand van de toegewezen hoofdsom. De nakosten worden ook toegewezen.
3.13.
Omdat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ook in reconventie in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij de kosten van [eiseres] in reconventie betalen. Gelet op de samenhang en overlap tussen de vorderingen in conventie en reconventie zal de kantonrechter de kosten in reconventie vaststellen op nihil.

4.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie:
4.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, aan [eiseres] te betalen € 6.377,95, te vermeerderen met de contractuele rente van 5% op jaarbasis over de telkens openstaande hoofdsom, rekening houdend met de door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betaalde bedragen en voor zover die rente niet al bij het bedrag van € 6.377,95 is inbegrepen;
4.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiseres] te betalen € 975,00 (de buitengerechtelijke incassokosten), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding tot de betaling;
4.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om de proceskosten van [eiseres] te betalen, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op € 1.627,30, waarin begrepen € 600 aan salaris gemachtigde;
4.4.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, onder de voorwaarde dat zij niet binnen 14 dagen na aanschrijving door [eiseres] volledig aan dit vonnis voldoet, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op:
- € 120 aan salaris gemachtigde;
- te vermeerderen, indien betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening van het vonnis;
4.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in reconventie:
4.7.
wijst de vorderingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] af;
4.8.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] om de proceskosten van [eiseres] te betalen, tot de uitspraak van dit vonnis begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Wagenaar, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 13 mei 2020.