Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.[partij II] ,
[partij II],
1.[partij IV] ,
[partij II],
1. De verdere procedure in de hoofdzaak, het incident en de beide vrijwaringszaken
2.De verdere beoordeling in de hoofdzaak
niet verstaanbaar).”
- [A] heeft als getuige eerst verklaard naar schatting in december 2013 met [partij IV] , [partij II] over het beoogde contract tussen [partij I] en [partij VI] te hebben gesproken en er daarna geen verdere bemoeienis mee te hebben gehad, voorafgaand aan het sluiten van dat contract.
- Tijdens zijn verhoor is [A] vervolgens de genoemde productie 28 voorgehouden en daarop heeft [A] verklaard die mail verstuurd te hebben, hoewel hij zich de datum ervan niet herinnert.
- Dat [A] zich een dergelijke bespreking niet eigener beweging herinnert, roept - zeker gezien de periode van circa twee maanden die tussen december 2013 en 19 februari 2014 is verstreken - vragen op rond de betrouwbaarheid van zijn verklaring. Vooral is vreemd dat in december 2013, volgens [A] , al concrete stappen zijn genomen om tot de Luxemburgse entiteiten te komen, terwijl hij eerst op 19 februari 2014 meldt dat daags ervoor is gesproken over het doornemen en het afspreken van de gevolgen voor [partij II] en [A] van [partij I] contract, wat eerder kennelijk nog niet duidelijk was.
- Die stappen ( [A] ’ gesprek met [partij II] in december 2013 in Luxemburg met [partij IV] , [C] en [B] , zie 2.3) heeft [partij II] als getuige tegengesproken. Hij heeft verklaard toen niet in Luxemburg te zijn geweest (met het door [A] genoemde doel) en daar dus ook niet met [A] , [C] , [partij IV] en [B] te hebben gesproken. [partij II] had, aldus zijn verklaring, eerst medio 2014 contact met [B] , omdat hij een Luxemburgse entiteit wilde hebben in verband met inkomsten uit de bemiddeling bij onroerengoedtransacties. De verklaring van [partij IV] bevat geen aanwijzingen dat de ontkennende verklaring van [partij II] op het punt van het gesprek