In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 21 mei 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv, waarbij haar loonaanvullingsuitkering werd voortgezet op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 64,76%. De rechtbank heeft in haar eerdere tussenuitspraak van 4 februari 2020 vastgesteld dat het Uwv onvoldoende had gemotiveerd waarom de derde-partij de functie van 'Huishoudelijk medewerker excl. particulier' kon vervullen, gezien de beperkingen van de derde-partij in het omgaan met conflicten in een werkomgeving met psycho-geriatrische patiënten.
Na de tussenuitspraak heeft het Uwv een aanvullend rapport ingediend, waarin werd uiteengezet dat de derde-partij in de functie weliswaar contact kan hebben met bewoners, maar dat intensief contact niet van haar kan worden verwacht. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv met dit rapport voldoende heeft gemotiveerd dat de functie de beperkingen van de derde-partij in het hanteren van conflicten niet overschrijdt. Hierdoor is het motiveringsgebrek hersteld en heeft de rechtbank geen aanleiding meer om te twijfelen aan de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit.
De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. Dit betekent dat de voortzetting van de loonaanvullingsuitkering per 16 december 2017 op basis van een mate van arbeidsongeschiktheid van 64,76% in stand blijft. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat het Uwv het door eiseres betaalde griffierecht van € 46,-- moet vergoeden en dat het Uwv in de proceskosten van eiseres wordt veroordeeld tot een bedrag van € 1.312,50.