ECLI:NL:RBMNE:2020:1847

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 mei 2020
Publicatiedatum
13 mei 2020
Zaaknummer
UTR 20/691 en UTR 20/709
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in bestuursrechtelijke handhavingszaak met betrekking tot verkorting van begunstigingstermijn

Op 6 mei 2020 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoekers om voorlopige voorziening hebben gevraagd tegen de verkorting van de begunstigingstermijn door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug. Verzoekers, [verzoeker 1] en [verzoeker 2], zijn betrokken bij een handhavingsprocedure die is gestart na een verzoek om handhaving van een derde-partij. De voorzieningenrechter oordeelt dat de verkorting van de begunstigingstermijn van twee jaar naar zes maanden door verweerder niet evident onrechtmatig is. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot deze verkorting, waarbij de belangen van de verzoekers zijn afgewogen tegen de handhavingsbelangen van de gemeente. De verzoeken om voorlopige voorziening worden afgewezen, wat betekent dat de gemeente haar handhavingstraject kan voortzetten. De uitspraak is gedaan in het kader van de coronamaatregelen, waardoor deze niet op een openbare zitting kon worden uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 20/691 en UTR 20/709
uitspraak van de voorzieningenrechter van 6 mei 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker 1] , te [woonplaats]

(gemachtigde: mr. J. Veltman),
en

[verzoeker 2] , te [woonplaats]

(mr. ing. T. Steenbeek)
tezamen verzoekers
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug, verweerder
(gemachtigde: W. van der Wel).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij], te [woonplaats] .

Inleiding

1. Verzoeker [verzoeker 2] is eigenaar van de percelen nabij de [adres] in [woonplaats] . [verzoeker 2] verhuurt (een deel van) de percelen aan verzoeker [verzoeker 1] . [verzoeker 1] exploiteert sinds 2008 op (een deel van) de percelen een houthandel. De activiteiten van het bedrijf van [verzoeker 1] zien op de opslag van hout en de verwerking ervan tot haardhout.
2. Op 18 juni 2018 heeft derde-partij ( [derde-partij] ) bij verweerder een verzoek om handhaving ingediend. In dit verzoek om handhaving wordt door [derde-partij] melding gemaakt van diverse overtredingen op de percelen nabij de [adres] . Door dit verzoek om handhaving heeft de toezichthouder van verweerder op 10 augustus 2018 een controle uitgevoerd op de percelen van [verzoeker 2] . Op 5 december 2018 en 15 januari 2019 heeft verweerder aan [verzoeker 2] het voornemen kenbaar gemaakt om handhavend op te treden tegen de diverse overtredingen op het perceel, waaronder de exploitatie van de houthandel van [verzoeker 1] . Met de afzonderlijke brief van 15 januari 2019 heeft verweerder ook aan [verzoeker 1] het voornemen kenbaar gemaakt om handhavend op te treden tegen de bedrijfsactiviteiten van zijn houthandel.
3. Met het besluit van 26 februari 2019 (het primaire besluit I) heeft verweerder aan [verzoeker 2] een last onder dwangsom opgelegd. Deze last houdt in dat [verzoeker 2] binnen twee jaar de bedrijfsactiviteiten bestaande uit het verwerken van boomstamhout tot haardhout en de opslag van materialen, machines, haardhout en overige goederen in de open lucht en in de opstallen op de percelen nabij de [adres] staakt en gestaakt houdt. Als hij dat niet doet verbeurt hij een dwangsom van € 6.000,- per week met een maximum van € 18.000,-.
4. Met het afzonderlijke besluit van 26 februari 2019 (het primaire besluit II) heeft verweerder aan [verzoeker 1] ook een last onder dwangsom opgelegd. De door verweerder aan [verzoeker 1] opgelegde last, is gelijk aan de last die verweerder met het primaire besluit I aan [verzoeker 2] heeft opgelegd.
5. Verzoekers hebben tegen de primaire besluiten geen bezwaar gemaakt. [derde-partij] heeft tegen zowel het primaire besluit I, als het primaire besluit II bezwaar gemaakt bij verweerder. Met de beslissing op bezwaar van 4 september 2019 (het bestreden besluit I) heeft verweerder de lastgeving gericht aan [verzoeker 2] gewijzigd. De begunstigingstermijn voor het beëindiging van de bedrijfsactiviteiten van de houthandel is verkort naar zes maanden. Daarnaast is aan [verzoeker 2] een last opgelegd om binnen zes weken de paardenbak te verwijderen en verwijderd te houden en het gebruik van de lichtmasten rondom de paardenbak te beëindigen en beëindigd te houden. Met het besluit van 4 september 2019 (het bestreden besluit II) heeft verweerder de lastgeving gericht aan [verzoeker 1] ook gewijzigd, in die zin dat de begunstigingstermijn voor het beëindigen van de overtreding is verkort naar zes maanden.
6. Tegen de besluiten van 4 september 2019 hebben verzoekers afzonderlijk beroep ingesteld bij deze rechtbank. Vervolgens hebben verzoekers bij de rechtbank een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
7. Partijen zijn uitgenodigd voor de behandeling van de verzoeken op de zitting van 31 maart 2020. In verband met de uitbraak van het coronavirus heeft de Rechtspraak besloten vanaf dinsdag 17 maart 2020 de rechtbank, gerechtshoven en bijzondere colleges te sluiten en alleen zittingen voor urgente zaken door te laten gaan. De geplande zitting is daarom niet doorgegaan.
8. De griffier van de rechtbank heeft telefonisch contact opgenomen met partijen met de vraag of zij akkoord zijn met het afdoen van de bodemzaken en de verzoeken om voorlopige voorziening zonder zitting. Niet alle partijen hebben hierop akkoord gegeven. Het is naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter wel in het belang van alle partijen om een oordeel te krijgen over de verzoeken om voorlopige voorziening in deze zaak. De voorzieningenrechter zal daarom, met inachtneming van artikel 8:83, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), alvast uitspraak doen op de verzoeken om voorlopige voorziening. Partijen zijn hiervan telefonisch op de hoogte gesteld. Verzoeker [verzoeker 1] heeft vervolgens verzocht alsnog een (digitale) zitting te houden. De voorzieningenrechter ziet daartoe geen aanleiding. Verzoeker heeft geen specifieke belangen genoemd die zien op de toegevoegde waarde van het houden van een zitting; hij heeft enkel nogmaals zijn belang bij het verlengen van de termijn waarop hij aan de last moet voldoen benoemd. Dat is ook zijn standpunt in de reeds bekende overgelegde stukken.

Overwegingen

9. Het uitgangspunt van de Awb is dat het instellen van beroep de werking van een besluit niet opschort [1] . Dat uitgangspunt kan worden doorbroken door het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter kan een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist [2] . Als er onverwijlde spoed is, zal de voorzieningenrechter beoordelen of een voorlopig oordeel kan worden gegeven over de vraag of het besluit evident onrechtmatig is. Daarna maakt de voorzieningenrechter een belangenafweging.
Een voorlopige voorziening is een tussenmaatregel die geldt tot, in dit geval, een uitspraak op het beroep is gedaan. De voorzieningenrechter geeft dus ook alleen een voorlopig oordeel waaraan de rechtbank die later een uitspraak moet doen in de beroepszaak, niet is gebonden.
Het verzoek
10. [verzoeker 2] verzoekt om schorsing van de aan hem opgelegde last onder dwangsom. Daaraan ligt ten grondslag dat [verzoeker 1] hem heeft geïnformeerd dat hij niet aan de opgelegde last kan voldoen. [verzoeker 2] heeft de huurovereenkomst met [verzoeker 1] opgezegd, maar heeft het verder niet in zijn macht om de overtredingen van [verzoeker 1] te beëindigen. [verzoeker 2] wil met zijn verzoek voorkomen dat hij een dwangsom verbeurt. Het verzoek ziet enkel op het punt dat de begunstigingstermijn is verkort van twee jaar naar zes maanden.
11. [verzoeker 1] verzoekt ook om schorsing van de aan hem opgelegde last onder dwangsom. Volgens [verzoeker 1] is de verkorting van de begunstigingstermijn door verweerder niet deugdelijk gemotiveerd. Bovendien lukt het [verzoeker 1] niet om binnen de verkorte begunstigingstermijn aan de opgelegde last te voldoen. Ook [verzoeker 1] wil voorkomen dat hij een dwangsom verbeurt. Ook dit verzoek ziet enkel op het punt dat de begunstigingstermijn is verkort van twee jaar naar zes maanden.
Is sprake van een spoedeisend belang?
12. De door verweerder verkorte begunstigingstermijn van zes maanden is op 4 maart 2020 verstreken. Met de brief van 21 februari 2020 heeft verweerder echter de begunstigingstermijn opgeschort tot twee weken na de uitspraak van de voorzieningenrechter. Ondanks de opschorting van de begunstigingstermijn door verweerder is er volgens de voorzieningenrechter sprake van voldoende spoedeisend belang om de verzoeken nu te beoordelen. Verweerder heeft de begunstigingstermijn opgeschort om te voorkomen dat er door verzoekers dwangsommen worden verbeurd nog voordat de verzoeken om voorlopige voorziening door de voorzieningenrechter zijn beoordeeld. Bij het opschorten van de begunstigingstermijn gaat verweerder in de regel wel uit van een spoedige behandeling van de verzoeken door de voorzieningenrechter. Gelet op deze omstandigheid en het belang van alle partijen om de huidige situatie niet langer dan noodzakelijk te laten voortduren, is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang.

Is sprake van evident onrechtmatige besluiten?

13. De voorzieningenrechter beoordeelt in deze procedure uitsluitend of de besluiten van verweerder evident onrechtmatig zijn. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven.
Het verkorten van de begunstigingstermijn
14.1
Het verkorten van de begunstigingstermijn in de bestreden besluiten I en II is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet evident onrechtmatig. Bij het bepalen van de lengte van de begunstigingstermijn komt verweerder enige vrijheid toe. Vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) geeft verweerder echter wel richtlijnen om de lengte van de begunstigingstermijn te bepalen [3] . Het uitgangspunt is daarbij dat de termijn niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. Een begunstigingstermijn mag daarentegen ook niet wezenlijk korter worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen.
14.2
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder de begunstigingstermijn in de bestreden besluiten in redelijkheid kunnen verkorten tot zes maanden. Voor het opheffen van de door verweerder geconstateerde overtredingen is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter een termijn van twee jaar niet noodzakelijk. Bovendien blijkt uit de primaire besluitvorming van verweerder dat de begunstigingstermijn van twee jaar was vastgesteld met het oog op de pensioengerechtigde leeftijd van [verzoeker 1] . Een dergelijke factor kan bij het vaststellen van de lengte van de begunstigingstermijn in beginsel geen rol spelen. Of verweerder ook voldoende heeft gemotiveerd waarom de besluitvorming over de lengte van de begunstigingstermijn in de bezwaarfase ten nadele van verzoekers is uitgepakt, kan in de bodemprocedure nader worden onderzocht.
Belangenafweging door de voorzieningenrechter
16. Wat de belangen van partijen betreft, geldt dat verweerder en derde-partij belang hebben bij het voortzetten van het handhavingstraject. Voor verweerder is daarbij relevant dat hij een beginselplicht heeft om handhavend op te treden tegen bestaande illegale situatie en dat hij wil voorkomen dat met het voortduren van de overtreding een precedent wordt gecreëerd. Daar tegenover staat het belang van verzoekers die juist gebaat zijn bij het laten voortduren van de huidige situatie. Daarmee wordt immers voorkomen dat zij op korte termijn aan de last van verweerder moeten voldoen of dat zij dwangsommen verbeuren.
17. De voorzieningenrechter overweegt dat het verbeuren van de dwangsommen door verzoekers niet onomkeerbaar is. Het gaat om een financieel belang dat ongedaan gemaakt kan worden. Bovendien is er inmiddels ruim een jaar verstreken sinds de primaire handhavingsbesluiten van verweerder. Hiermee hebben verzoekers al ruimschoots de tijd gehad om de overtredingen ongedaan te maken en/of om maatregelen te treffen om aan de opgelegde last te voldoen. Het voorgaande maakt dat de gevolgen voor verzoekers niet zo verstrekkend zijn dat zij de uitspraak in de bodemzaak niet kunnen afwachten. Dit afwegend weegt het belang van verweerder om gehoor te geven aan zijn beginselplicht tot handhaving op dit moment zwaarder dan het belang van verzoekers om de onrechtmatige situatie nog langer te laten voortduren.
Conclusie
18. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening daarom af. Dit betekent dat verweerder – na het verstrijken van twee weken na de dag van verzending van deze uitspraak – zijn handhavingstraject kan voortzetten tijdens de beroepsprocedure. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier op 6 mei 2020. Als gevolg van de maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak, voor zover nodig, alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Artikel 6:16 van de Awb
2.Artikel 8:81, eerste lid, van de Awb
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 29 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2841.