ECLI:NL:RBMNE:2020:1832

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 mei 2020
Publicatiedatum
12 mei 2020
Zaaknummer
C/16/499932 / KL ZA 20-83
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verwijdering van dakopbouw en onrechtmatige hinder in kort geding

In deze zaak, die zich afspeelt in Lelystad, hebben eisers, buren van gedaagde, een kort geding aangespannen om de verwijdering van een dakopbouw te vorderen. De eisers stellen dat de dakopbouw onrechtmatige hinder veroorzaakt, in strijd met artikel 5:37 BW. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde een omgevingsvergunning heeft verkregen voor de dakopbouw, maar dat dit niet automatisch betekent dat er geen onrechtmatige hinder kan zijn. De eisers hebben een rapport over bezonning overgelegd, maar de voorzieningenrechter oordeelt dat dit rapport niet voldoet aan de TNO-normen en dat er geen voldoende bewijs is dat de dakopbouw daadwerkelijk onrechtmatige hinder veroorzaakt. De vorderingen van eisers worden afgewezen, en zij worden veroordeeld in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 14 mei 2020.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/499932 / KL ZA 20-83
Vonnis in kort geding van 14 mei 2020
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

2.
[eiseres sub 2],
3.
[eiseres sub 3],
allen wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. E.J.H. van Lith te Almere,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
bijgestaan door U. Ulutas te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eisers c.s.] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties (1 tot en met 8),
  • het verweer van [gedaagde] ,
  • de repliek van [eisers c.s.]
  • de dupliek van [gedaagde] .
1.2.
Het vonnis is aanvankelijk bepaald op uiterlijk 21 mei 2020 en is, na kennisgeving aan partijen, op 14 mei 2020 gewezen.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn buren van elkaar en wonen in [woonplaats] aan de [adres] ( [eiser sub 1] ), [adres] ( [eiseres sub 3] ) en [adres] ( [gedaagde] ).
2.2.
Bij besluit van 17 december 2019 heeft het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Almere aan [gedaagde] een omgevingsvergunning verleend voor het plaatsen van een dakopbouw op haar woning.
2.3.
In ieder geval [eiseres sub 3] heeft bezwaar aangetekend tegen de verleende omgevingsvergunning. Deze procedure loopt nog. Bij beslissing van 23 januari 2020 (UTR 20/141) heeft de voorzieningenrechter de door [eiseres sub 3] bij de bestuursrechter gevraagde voorlopige voorziening tot schorsing van de bouw van de dakopbouw afgewezen.
2.4.
In het op 24 januari 2020 gedateerde rapport van het bouwkundig adviesbureau HBA B.V. te Etten Leur (verder: HBA) wordt verslag gedaan van het in opdracht van [eiseres sub 3] verrichte bezonningsonderzoek. In het onderzoek is de invloed van de dakopbouw van [gedaagde] op de bezonning van de achtertuin en achtergevel van [adres] (zijnde de woning van [eiseres sub 3] ) getoetst. In de inleiding van het rapport wordt meegedeeld:
“Er bestaan geen wettelijke normen en eisen ten aanzien van een bezonningsonderzoek. Daarom wordt er gekozen om de studie a.d.h.v. het bezonningsdiagram te doen.”
2.5.
De conclusie in het rapport van HBA luidt:
“Onderstaand zijn de data en tijdstippen gepresenteerd die zorgen voor extra schaduwhinder voor de [adres] :
• 22 december van 12:00 tot 16:00 op de gevel en in de tuin.
• 21 juni van 12:00 tot 16:00 in de tuin.
• 21 maart van 12:00 tot 16:00 in de tuin.
• 23 september van 12:00 tot 16:00 in de tuin.
De opbouw zal het gehele jaar zorgen voor schaduwhinder in de achtertuin van de [adres] . In de periode dat de zon op zijn laagst staat (de maanden rondom december) zal er ook schaduwhinder zijn op de achtergevel van de woning.”
2.6.
Bij brieven van 9 maart 2020 en 25 maart 2020 heeft [eisers c.s.] [gedaagde] doen sommeren de werkzaamheden aan de dakopbouw te zullen staken en binnen 48 uur in overleg te treden met [eisers c.s.] over een minnelijke oplossing.
2.7.
De dakopbouw is nog niet door [gedaagde] voltooid en de bouwwerkzaamheden liggen vrijwillig stil in afwachting van de uitkomst in de onder 2.3. bedoelde bezwaarprocedure.

3.Het geschil

3.1.
[eisers c.s.] vordert samengevat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
I. [gedaagde] te bevelen binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis de houten constructie die thans aanwezig is op de onroerende zaak aan de [adres] te [woonplaats] , op eigen kosten te verwijderen en in de toekomst verwijderd te houden;
II. [gedaagde] te bevelen niet tot enige werkzaamheden aan/op het dak over te gaan totdat met [eisers c.s.] schriftelijke overeenstemming is bereikt op de wijze waarop een dakopbouw wel gerealiseerd kan worden;
III. die beslissing te nemen die de rechtbank geraden acht;
subsidiair:
IV. de werkzaamheden aan de dakopbouw op te schorten totdat een bodemrechter over de onderhavige kwestie heeft besloten;
V. die beslissing te nemen die de rechtbank geraden acht;
primair en subsidiair:
VI. te bepalen dat [gedaagde] aan de veroordeling I, II en/of IV zal voldoen op straffe van een dwangsom van € 1.500,-- voor iedere dag dat zij na 14 dagen na betekening van dit vonnis niet aan de veroordeling voldoet met een maximum van € 100.000,-- en haar te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2.
[gedaagde] voert verweer met conclusie [eisers c.s.] niet ontvankelijk in de vorderingen te verklaren, althans de vorderingen af te wijzen met veroordeling van [eisers c.s.] in de kosten van dit geding.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

spoedeisend belang

4.1.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eisers c.s.] een voldoende spoedeisend belang bij het gevorderde. Het door [gedaagde] gestelde dat op dit moment de werkzaamheden zijn gestopt, dat er nog een bezwaarprocedure loopt en dat de opbouw op zich ook weer kan worden afgebroken maakt dit niet anders. Bij een voor [gedaagde] gunstige beslissing in de bezwaarprocedure is te verwachten dat [gedaagde] de bouwwerkzaamheden zal hervatten en dat pas in een nog op te starten en tijd kostende civiele bodemprocedure zal worden beslist over de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder. Dit terwijl, zoals uit de door [eisers c.s.] overgelegde foto’s blijkt, de opbouw een aanzienlijke en voor [eisers c.s.] nadelige verandering oplevert.
onrechtmatige hinder
4.2.
[eisers c.s.] baseert zijn vorderingen op de door hem gestelde onrechtmatige hinder die [gedaagde] veroorzaakt door de plaatsing van een dakopbouw op haar woning. Volgens [eisers c.s.] kijkt hij door de dakopbouw nu tegen een enorme muur aan en is er ook veel minder zon in de tuinen en in de woningen van [eisers c.s.]
4.3.
De op artikel 5:37 BW gebaseerde vorderingen zijn toewijsbaar indien met voldoende mate van zekerheid kan worden aangenomen dat een bodemrechter, later oordelende, zal beslissen dat de opbouw van [gedaagde] inderdaad onrechtmatige hinder jegens [eisers c.s.] veroorzaakt.
4.4.
Het antwoord op de vraag of er sprake is van onrechtmatige hinder, hangt af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid - mede gelet op de daaraan verbonden kosten - en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen.
4.5.
De (enkele) omstandigheid dat [gedaagde] beschikt over een aan haar verleende omgevingsvergunning betekent niet dat er geen sprake kan zijn van onrechtmatige hinder. In het navolgende zal echter worden vermeld op grond waarvan in deze procedure er niet van uit kan worden gegaan dat een bodemrechter, later oordelende, zal beslissen dat sprake is van onrechtmatige hinder als bedoeld in art. 5:37 BW. Daartoe is het volgende van belang.
4.6.
Beide partijen hebben gesteld ( [eisers c.s.] bij repliek onder 16 en [gedaagde] bij dupliek onder 7) dat bij de vraag of na de plaatsing van de dakopbouw nog sprake is van voldoende bezonning moet worden aangesloten bij de TNO-normen. Deze normen bestaan uit een lichte en een strenge norm. Bij de lichte norm moet gedurende de periode 19 februari tot en met 21 oktober een gebouw minimaal twee uren per dag zonlicht kunnen krijgen. Bij de strenge norm moet gedurende de periode 21 januari tot en met 22 november een gebouw minimaal drie uren per dag zonlicht kunnen krijgen. Het meetpunt voor beide normen is, zoals ook door [gedaagde] is gesteld, het midden van de vensterbank, binnenkant raam.
4.7.
In dit kort geding kan er niet van uit worden gegaan dat het door HBA verrichte onderzoek volgens de TNO-normen is uitgevoerd en dat HBA haar conclusies heeft gebaseerd op deze TNO-normen. In de inleiding van het rapport wordt namelijk gesteld dat is gekozen om de studie te doen aan de hand van het (in de inleiding afgebeelde) bezonningsdiagram. Er wordt in het rapport niets vermeld over een vast meetpunt of over een gemeten minimum of maximum aan uren zonlicht per dag. Verder vallen niet alle gekozen data van onderzoek binnen de periode die geldt voor de TNO-normen. Dit laatste is niet zonder belang, nu [eisers c.s.] zich ook beroept op de schaduwhinder op de achtergevel op 22 december en juist deze datum buiten de onderzoekperiode valt van beide TNO‑normen. [eisers c.s.] kan dan ook niet worden gevolgd in zijn stelling dat HBA haar conclusies heeft gebaseerd op de TNO-normen.
4.8.
Ook als aan het voorgaande voorbij wordt gegaan, is op grond van de in het rapport getoonde situaties voor de data die vallen binnen de termijnen van de TNO-normen (21 maart, 21 juni en 23 september), geen aanleiding om aan te nemen dat door de dakopbouw van [gedaagde] voor [eisers c.s.] de lichte en zware TNO-norm van minimaal 2 uren respectievelijk 3 uren zonlicht per dag niet worden gehaald. Sterker, rekening houdend met het door TNO gehanteerde meetpunt, blijkt uit de getoonde situatieschetsen voor deze drie data niet dat door de opbouw er sprake is van enig negatief effect aan uren zonlicht op de woningen van [eisers c.s.] .
4.9.
Aan [eisers c.s.] kan het punt worden gegeven dat de dakopbouw het (uit)zicht van met name [eiseres sub 3] vanuit de woning en tuin nadelig verandert en dat er ook sprake is van een (beperkt) verlies aan zonlicht in de tuin van (wederom met name) [eiseres sub 3] . Deze verandering is echter niet dusdanig dat geoordeeld kan worden dat er sprake is van onrechtmatige hinder. Verder geldt dat [eisers c.s.] stelt dat hij minder problemen heeft met de dakopbouw indien er ramen in de dakopbouw worden geplaatst. Een dergelijke wijziging heeft geen enkel voordelig effect op het door [eisers c.s.] gestelde verlies aan zonlicht. Dit zou er op kunnen duiden dat de bezwaren vooral visueel van aard zijn.
4.10.
Het beroep van [eisers c.s.] op het vonnis in de bodemzaak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 16 maart 2011 (ECLI:NL:RBZLY:2011:BQ4846) leidt niet tot een ander oordeel. Die situatie is namelijk wezenlijk anders dan in dit kort geding aan de orde is. In die situatie kon er vanuit worden gegaan dat wel sprake is van lichtverlies in de woning en dat het zonlicht op de achtertuinen gedurende een groot deel van de dag belemmerd was (bijvoorbeeld in de zomer van 10.30 uur tot 15:00 uur). Ook stond het gebouwde zeer dicht (6 meter) tegen de woning aan waardoor een kokereffect ontstond. Verder was met een taxatierapport onderbouwd dat er sprake was van een niet geringe waardevermindering van de woning. Geen van deze omstandigheden doen zich in dit kort geding voor.
conclusie
4.11.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de vorderingen niet voor toewijzing in aanmerking komen. Aan de vragen wie nu de opdrachtgever van het onderzoeksrapport van HBA was ( [eiseres sub 3] alleen of [eiseres sub 3] samen met [eiser sub 1] ) en - in het geval dit alleen [eiseres sub 3] was - in hoeverre [eiser sub 1] toch een beroep op de resultaten van het onderzoek kan doen, kan worden voorbijgegaan.
4.12.
[eisers c.s.] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Aan de gemachtigde van [gedaagde] zal geen salaris worden toegekend, aangezien niet gesteld of gebleken is dat sprake is van een professionele rechtsbijstandverlener. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 304,00
- overige kosten 0,00
- salaris rechtshelper
0,00
Totaal € 304,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers c.s.] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 304,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.M. Staal en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2020. [1]

Voetnoten

1.type: TS (4428)