ECLI:NL:RBMNE:2020:1829

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 mei 2020
Publicatiedatum
11 mei 2020
Zaaknummer
498543 / HA RK 20-52
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Derde verzoek tot wraking tegen de strafkamer van de Rechtbank Midden-Nederland ongegrond verklaard

In deze wrakingszaak heeft de meervoudige kamer van de Rechtbank Midden-Nederland op 8 mei 2020 het derde verzoek tot wraking van verzoeker ongegrond verklaard. Verzoeker, die gedetineerd is in de Penitentiaire Inrichting in Nieuwegein, heeft het wrakingsverzoek ingediend tegen de rechters H.J. Bos, W.S. Ludwig en N.P.J. Janssens, die betrokken zijn bij zijn strafzaak met parketnummer 16/028553-19. Verzoeker heeft aangevoerd dat hij zich niet gehoord voelt en dat de rechters hem onterecht het woord ontnemen, wat zijn vertrouwen in hun onpartijdigheid ondermijnt. Hij heeft ook geklaagd over de motivering van de afwijzing van zijn verzoek om opheffing van de voorlopige hechtenis, die volgens hem onvoldoende was.

De wrakingskamer heeft de procedure en de argumenten van verzoeker zorgvuldig beoordeeld. De rechters hebben in hun schriftelijke reactie aangegeven dat verzoeker voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunten naar voren te brengen en dat de proceshouding van de rechtbank niet kan worden gekarakteriseerd als vooringenomen. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat de rechters zich hebben gehouden aan de regels van de procesvoering en dat er geen objectieve aanwijzingen zijn voor vooringenomenheid.

De wrakingskamer heeft geconcludeerd dat de feiten en omstandigheden die verzoeker heeft aangevoerd geen grond vormen voor de conclusie dat de rechterlijke onpartijdigheid in het geding is. Het verzoek tot wraking is dan ook ongegrond verklaard. Bovendien is bepaald dat een volgend wrakingsverzoek van verzoeker in deze zaak niet in behandeling zal worden genomen, gezien het misbruik van het wrakingsmiddel.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

WRAKINGSKAMER
Locatie Utrecht
Zaaknummer/rekestnummer: 498543 / HA RK 20-52
Beslissing van de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken van
8 mei 2020
op het verzoek in de zin van artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering (verder: Sv) van:
[verzoeker],
geboren op [1976] te [geboorteplaats]
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting in Nieuwegein,
(verder te noemen: verzoeker),
raadsvrouw: mr. S. Koster.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het schriftelijke wrakingsverzoek van 4 maart 2020;
  • het proces-verbaal van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 4 maart 2020;
  • een proces-verbaal van bevindingen van 4 maart 2020;
  • de schriftelijke reactie van de rechters van 4 maart 2020;
  • het proces-verbaal van de zitting van de wrakingskamer van 21 april 2020.
1.2.
Het wrakingsverzoek is op 24 april 2020 behandeld door de meervoudige kamer voor de behandeling van wrakingszaken (verder: de wrakingskamer).
1.3.
De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek vond plaats middels een telehoorverbinding met de videokamer van de penitentiaire inrichting in Nieuwegein. Verzoeker was aanwezig in deze videokamer. Het was niet mogelijk dat de raadsvrouw eveneens in deze videokamer de mondelinge behandeling kon bijwonen, gelet op de maatregelen rondom Covid-19. Op voorstel van de raadsvrouw en in overleg met verzoeker heeft de raadsvrouw de mondelinge behandeling gevolgd via een telefoonverbinding. De wrakingskamer was tijdens de behandeling aanwezig in een van de zittingzalen van het gerechtsgebouw te Utrecht.

2.Het wrakingsverzoek en het verweer

2.1.
Het verzoek tot wraking is gericht tegen mrs. H.J. Bos, W.S. Ludwig en N.P.J. Janssens, als leden van de meervoudige strafkamer (hierna te noemen: de rechters), in de zaak met het parketnummer16/028553-19.
Het wrakingsverzoek
2.2.
Namens verzoeker is het volgende ten grondslag gelegd aan het verzoek tot wraking.
2.3.
Ondanks het feit dat verzoeker sinds mei 2019 om bepaalde stukken vraagt, heeft hij deze niet gekregen en wordt daar door de rechters ter terechtzitting geen beslissing over genomen. Niet van de officier van justitie, maar van de curator heeft hij stukken ontvangen die ontlastend zijn. Hier wilde hij wat over vertellen op de zitting van 4 maart 2020, maar die mogelijkheid werd hem ontnomen. Verzoeker kreeg hierdoor het gevoel dat hij zijn rechten als verdachte niet kan en mag uitoefenen. Daarbij speelt eveneens de proceshouding van de rechters een rol. Hem wordt het woord ontnomen en hij wordt onderbroken. Verzoeker bemerkt een vijandigheid jegens hem bij de rechtbank die hem doet twijfelen aan de onpartijdigheid van de rechters.
2.4.
Verder is de motivering van de afwijzing van het verzoek om opheffing/schorsing van de voorlopige hechtenis onder de maat. Hoe langer de voorlopige hechtenis duurt, hoe uitgebreider de afwijzing van het verzoek om opheffing moet worden gemotiveerd. Dat is niet gebeurd. De rechters verwijzen telkens naar uitspraken van zichzelf of de raadkamer ten aanzien van de ernstige bezwaren. Dat is niet voldoende.
Ook bij de afwijzing van het verzoek om schorsing van de voorlopige hechtenis is niet geluisterd naar wat naar voren gebracht is over de persoonlijke omstandigheden van verzoeker. Verzoeker kreeg niet de gelegenheid om hier iets over te vertellen. Hierdoor is de vrees ontstaan dat de rechters al voor de beraadslaging van oordeel waren dat het verzoek tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis diende te worden afgewezen.
Het verweer
2.5.
De rechters hebben niet berust in de wraking. In hun schriftelijke reactie hebben zij het volgende naar voren gebracht.
2.6.
De raadsvrouw heeft tijdens de zitting van 4 maart 2020 het woord gevoerd en is meer dan 45 minuten aan het woord geweest. Dit is meer dan de tijd die was uitgetrokken voor de behandeling van de zaak. Daarna is ook aan verzoeker de gelegenheid geboden het woord te voeren. Toen verzoeker meedeelde dat hij een op schrift gesteld stuk van 21 pagina’s wilde voorlezen, hebben de rechters aan verzoeker gevraagd dit kort en bondig te doen, nu de zitting al later was begonnen omdat de raadsvrouw vertraagd was, de raadsvrouw reeds ruimschoots aan het woord was geweest en de volgende zaak gepland stond. De rechters vinden dat een verzoek om iets kort en bondig voor te houden niet tot de conclusie kan leiden dat de rechtbank vooringenomen was of dat dit verzoek tot een vrees voor vooringenomenheid leidde die objectief gerechtvaardigd was. Daarbij heeft de rechtbank verzoeker geen processtukken ontnomen. Wat de proceshouding van de rechtbank precies zou zijn geweest en waarom dit blijk zou geven van vooringenomenheid, heeft verzoeker niet toegelicht. De rechters kunnen hierop dus niet reageren. De rechtbank is van mening dat de gehele zitting correct is verlopen en dat niets van datgene wat is voorgevallen of besproken kan leiden tot het oordeel dat er sprake is geweest van vooringenomenheid tegen verzoeker, of een vrees daarvoor die naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is.
2.7.
Tot slot hebben de rechters aangegeven dat de bezwaren die verzoeker opwerpt tegen de beslissing omtrent de opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis geen onderdeel zijn van het wrakingsverzoek, nu verzoeker de rechters reeds had gewraakt voordat zij de beslissingen over de voorlopige hechtenis namen.

3.De beoordeling

3.1.
Artikel 512 Sv bepaalt dat elk van de rechters die een zaak behandelen op verzoek
van een partij kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de
rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
3.2.
De wrakingskamer onderzoekt in een wrakingsprocedure of de onpartijdigheid van de rechter schade lijdt. Een rechter wordt geacht onpartijdig te zijn tot het tegendeel vaststaat. Van dat laatste kan sprake zijn indien uit zijn overtuiging of gedrag persoonlijke vooringenomenheid tegenover een procespartij blijkt. Daarnaast kan een procespartij de indruk krijgen dat de rechter vooringenomen is. Het gezichtspunt van de procespartij is hier van belang, maar speelt geen doorslaggevende rol. Beslissend is of de vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd is. Komt vooringenomenheid of een gerechtvaardigd vermoeden daarvan vast te staan dan lijdt de rechterlijke onpartijdigheid schade. De wrakingskamer zal het wrakingsverzoek aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaven beoordelen.
3.3.
In het proces-verbaal van de zitting van 4 maart 2020 staat het volgende antwoord van verzoeker op de vraag van de voorzitter of de grond van zijn verzoek tot wraking van de rechtbank is dat hij niet gehoord wordt:
“Nee. Dat is de proceshouding van de rechtbank. Processtukken worden mij opzettelijk ontnomen. Ik heb veel liever dat ik mijn complete wrakingsverzoek voorlees.”Uit de schriftelijke toelichting van verzoeker en uit zijn bij de behandeling gegeven uitleg van die toelichting leidt de wrakingskamer af dat verzoeker met proceshouding van de rechtbank meerdere aspecten van de wijze waarop de rechters de strafzaak tegen verzoeker behandelen bedoelt, waaronder de wijze waarop de rechters de beslissingen over de voorlopige hechtenis van verzoeker gemotiveerd hebben. Daarom zal de wrakingskamer die beslissingen hieronder ook bespreken.
Het ontbreken van stukken in het dossier
3.4.
Over het ontbreken van stukken in het strafdossier van verzoeker, leest de wrakingskamer in het proces-verbaal van de zitting van 4 maart 2020 dat de voorzitter verzoeker en de raadsvrouw heeft gewezen op het feit dat er tussen hen kennelijk geen overeenstemming bestond over het wel of niet compleet zijn van het strafdossier. De raadsvrouw had immers aangegeven dat het dossier inmiddels compleet was, terwijl verzoeker op de zitting had aangegeven dat dit niet het geval was. De wrakingskamer ziet niet dat de rechtbank op 4 maart 2020 op enig moment een beslissing heeft genomen over de completering van het strafdossier. Wel ziet zij dat de voorzitter van de rechtbank verzoeker en zijn raadsvrouw adviseert tot overeenstemming te komen en eventueel ontbrekende stukken op te vragen bij de officier van justitie. De wrakingskamer ziet in dit advies geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat sprake is van (de schijn van) vooringenomenheid.
De beslissingen over de voorlopige hechtenis
3.5.
De wrakingskamer stelt vast dat uit de beslissing op het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis niet valt af te leiden dat de rechters het bestaan van ernstige bezwaren niet zelf hebben getoetst of geen aandacht hebben besteed aan de argumenten die de verdediging naar voren heeft gebracht. Daarbij is van belang dat de rechters weliswaar verwijzen naar wat de strafkamer op dit punt overwogen heeft, maar ook beslissen dat zij zich daarbij aansluiten. Met dat laatste kunnen de rechters volgens de wrakingskamer niet anders bedoeld hebben dan dat zij zich op 4 maart 2020 opnieuw een oordeel gevormd hebben over het bestaan van ernstige bezwaren en dat hun oordeel overeenstemt met het oordeel dat de strafkamer eerder heeft gegeven. Dat de rechters anders oordelen dan door de raadsvrouw is aangevoerd, maakt niet dat sprake is van (de schijn van) vooringenomenheid. Uit de motivering van de beslissing over de schorsing van de voorlopige hechtenis blijkt dat de rechters kennis hebben genomen van het door de verdediging genoemde bestaan van het risico van het verliezen van het schuldhulpverleningstraject van verzoeker.
De gang van zaken tijdens de zitting van 4 maart 2020
3.6.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van 4 maart 2020 vormt voor de wrakingskamer in beginsel de kenbron van al hetgeen op een zitting voorvalt. In dit proces-verbaal is te lezen dat de voorzitter aan verzoeker vraagt om datgene dat hij wil vertellen kort en bondig te doen. Een dergelijk verzoek is een procesbeslissing. Procesbeslissingen vormen in beginsel geen grond voor wraking. Dit is uitsluitend anders indien de beslissing, in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten, niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven. Daarvan is naar het oordeel van de wrakingskamer geen sprake. De beslissing van de rechters om verzoeker niet zijn 21 pagina’s handgeschreven stuk voor te laten lezen en het verzoek om dit kort en bondig samen te vatten, geeft geen aanleiding om tot de conclusie te komen dat er sprake is van (de schijn van) vooringenomenheid. De rechters mogen immers bij de behandeling van strafzaken op de tijd letten. Zij mogen een verdachte daarbij niet op ontoelaatbare wijze in zijn rechten beknotten, maar de enkele omstandigheid dat verzoeker niet zo lang het woord mocht voeren als hij wenste brengt een dergelijke beknotting nog niet met zich mee, zeker niet gezien de ruimte die de verdediging blijkens het proces-verbaal van de zitting van 4 maart 2020 geboden is, onder meer om de persoonlijke omstandigheden van verzoeker onder de aandacht van de rechters te brengen.
3.7.
Ook overigens blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 4 maart 2020 niet dat sprake is geweest van bejegening door de rechters op de door verzoeker gestelde vijandige wijze. Ter zitting van de wrakingskamer heeft verzoeker ook niet kenbaar gemaakt dat de wijze van verslaglegging in dat proces-verbaal op dit punt niet juist of onvolledig zou zijn. Van een aanwijzing voor vooringenomenheid bij de rechters jegens verzoeker, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is, door de wijze waarop zij verzoeker (en zijn raadsvrouw) hebben bejegend is daarom niet gebleken.
3.8.
Tijdens de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft verzoeker nog aangegeven dat hij recent heeft bedacht waar de vijandigheid van de voorzitter jegens hem door zou komen. In 2008 of 2009 was hij, samen met zijn neef, verdachte in een strafzaak. Het advocatenkantoor van mr. Plasman stond het in eerste instantie zowel verzoeker als diens neef bij. Mr. Bos was destijds werkzaam bij het advocatenkantoor van mr. Plasman en was ook bij de zaak betrokken. Mr. Bos weet zaken over de familie van verzoeker, waarvan verzoeker niet wil dat de rechtbank die weet.
Door dit pas bij de behandeling van het wrakingsverzoek op 24 april 2020 naar voren te brengen heeft verzoeker niet voldaan aan de eisen, die artikel 513 Sv stelt. Verzoeker had dit punt eerder en tezamen met zijn andere bezwaren naar voren moeten brengen. De wrakingskamer zal dit punt niet verder bespreken. Verzoeker heeft tijdens de behandeling op 24 april 2020 nog medegedeeld dat hij een brief van de Hoge Raad ontvangen heeft, waarin staat dat het gedrag van de rechters op de zitting van 4 maart 2020 aanleiding is voor een onderzoek. De wrakingskamer laat dit verder buiten beschouwing, omdat enig verband met het verzoek tot wraking niet gebleken is.
Conclusie
3.9.
Aldus leveren de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan het verzoek geen grond op voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden en vormen derhalve geen grond voor wraking, ook niet wanneer deze feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang worden bezien. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal de wrakingskamer het verzoek tot wraking ongegrond verklaren.
Wrakingsverbod
3.10.
De wrakingskamer ziet aanleiding toepassing te geven aan artikel 515, vierde lid, Sv.
Een volgend wrakingsverzoek van verzoeker, betrekking hebbend op de procedure met parketnummer 16/028553-19, zal niet in behandeling worden genomen.
3.11.
Verzoeker heeft in deze procedure nu voor de derde maal een wrakingsverzoek ingediend. De eerste twee verzoeken waren gericht tegen de drie rechters die zowel op 24 juli 2019 als op 16 oktober 2019 deel uitmaakten van de strafkamer, die de zaak tegen verzoeker behandelde. Het huidige, derde, verzoek is gericht tegen twee van die rechters en een andere rechter. De drie verzoeken zijn ongegrond. Telkens legt verzoeker (min of meer) dezelfde feiten en omstandigheden ten grondslag aan zijn verzoeken, waarbij hij ook weer teruggrijpt op wat voorgevallen is tijdens eerdere zittingen. Gelet op het voorgaande komt de wrakingskamer tot het oordeel dat verzoeker bij het indienen van een volgend wrakingsverzoek in deze strafzaak misbruik maakt van het wrakingsmiddel. Mede in het belang van de voortgang van de procedure moet dat voorkomen worden.

4.De beslissing

De wrakingskamer:
4.1.
verklaart het verzoek tot wraking ongegrond;
4.2.
draagt de griffier van de wrakingskamer op deze beslissing toe te zenden aan verzoeker, de gewraakte rechters, andere betrokken partijen, alsmede aan de voorzitter van het team strafrecht, waarin de rechters werkzaam zijn, en de president van deze rechtbank;
4.3.
bepaalt dat de zaak van verzoeker met parketnummer 16/028553-19 dient te worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond op het moment van de schorsing vanwege het wrakingsverzoek;
4.4.
bepaalt dat een volgend verzoek van verzoeker om wraking in de zaak met het parketnummer 16/028533-19 niet in behandeling zal worden genomen.
Deze beslissing is gegeven door mr. C.A. de Beaufort, voorzitter, mr. R.C. Stijnen en
mr. J.G. Nicholson als leden van de wrakingskamer, bijgestaan door mr. L.C.J. van der Heijden, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2020.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.