ECLI:NL:RBMNE:2020:1812

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
13 mei 2020
Publicatiedatum
7 mei 2020
Zaaknummer
C/16/498773 / HL ZA 20-75
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Europees civiel recht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
  • S.C. Hagedoorn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident rechtsmacht en ontvankelijkheid in vordering verklaring voor recht op failliete vennootschap met internationale partijen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, is op 13 mei 2020 een tussenuitspraak gedaan in een incident dat betrekking heeft op de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en de ontvankelijkheid van de eisende partij. De eisers, bestaande uit verschillende vennootschappen, hebben een vordering ingesteld tegen meerdere gedaagden, waaronder Belgische partijen, met betrekking tot onrechtmatige daad en bestuurdersaansprakelijkheid. De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of zij bevoegd is om van het geschil kennis te nemen, waarbij de bepalingen van de Brussel 1-bis verordening in acht zijn genomen. De rechtbank concludeert dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, omdat de schadeveroorzakende gebeurtenis en de plaats waar de schade is geleden zich in Nederland hebben voorgedaan. Tevens is vastgesteld dat het Nederlands recht van toepassing is op de vorderingen van de eisers. De rechtbank heeft de incidentele vordering tot onbevoegdverklaring van de gedaagden afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten. Daarnaast is er een incidentele vordering tot niet-ontvankelijkheid van de curator, De Haan q.q., behandeld, waarbij de rechtbank oordeelt dat de eisende partij ontvankelijk is in haar vorderingen. De zaak zal op 24 juni 2020 weer op de rol komen voor conclusie van antwoord.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
handelskamer
locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/498773 / HL ZA 20-75
Vonnis in incident van 13 mei 2020
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[procesdeelneemster I] BV,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
B.V. [procesdeelneemster II] ",
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
3. naamloze vennootschap
N.V. [procesdeelneemster III],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
eiseressen in de hoofdzaak,
verweersters in het incident,
advocaat mr. R.S.A. Essed te Rotterdam,
tegen

1.[procedeelnemer IV] ,

wonende te [postcode 1] [woonplaats 1] , België,
gedaagde,
eiser in het incident,
advocaat mr. N.H.A. Kampschreur te Eindhoven,
2.
[procesdeelneemster V],
wonende te [postcode 1] [woonplaats 1] , België,
gedaagde,
eiseres in het incident,
advocaat mr. N.H.A. Kampschreur te Eindhoven,
3. naamloze vennootschap naar Belgisch recht
[procesdeelneemster VI] N.V.,
gevestigd te [postcode 1] [vestigingsplaats 3] , België,
gedaagde,
eiseres in het incident,
advocaat mr. N.H.A. Kampschreur te Eindhoven,
4. de naamloze vennootschap naar Belgisch recht
[procesdeelneemster VII] N.V.,
gevestigd te [postcode 1] [vestigingsplaats 3] , België,
gedaagde,
eiseres in het incident,
advocaat mr. N.H.A. Kampschreur te Eindhoven,
5. de naamloze vennootschap naar Belgisch recht
[procesdeelneemster VIII] N.V.,
gevestigd te [postcode 1] [vestigingsplaats 3] , België,
gedaagde,
eiseres in het incident,
advocaat mr. N.H.A. Kampschreur te Eindhoven,
6.
[procesdeelneemster IX],
wonende te [postcode 1] [woonplaats 1] , België,
gedaagde,
eiseres in het incident,
advocaat mr. N.H.A. Kampschreur te Eindhoven,
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Belgisch recht
[procesdeelneemster X] B.V.B.A.,
gevestigd te [postcode 2] [vestigingsplaats 4] , België,
gedaagde,
eiseres in het incident,
advocaat mr. N.H.A. Kampschreur te Eindhoven,
8.
[procesdeelneemster XI],
wonende te [postcode 2] [woonplaats 2] , België,
gedaagde,
eiser in het incident,
advocaat mr. N.H.A. Kampschreur te Eindhoven,
9.
[procesdeelnemer XII],
wonende te [woonplaats 2] , België,
gedaagde,
eiser in het incident,
advocaat mr. N.H.A. Kampschreur te Eindhoven,
10. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Belgisch recht
[procesdeelneemster XIII] B.V.B.A.,
gevestigd te [postcode 1] [vestigingsplaats 3] , België,
gedaagde,
eiseres in het incident,
advocaat mr. N.H.A. Kampschreur te Eindhoven,
11.
[procesdeelneemster XIV],
wonende te [postcode 1] [woonplaats 1] , België,
gedaagde,
eiseres in het incident,
advocaat mr. N.H.A. Kampschreur te Eindhoven,
12.
[procesdeelnemer XV],
wonende te [postcode 1] [woonplaats 1] , België,
gedaagde,
eiser in het incident,
advocaat mr. N.H.A. Kampschreur te Eindhoven,
13. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[procesdeelneemster XVI] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 5] ,
gedaagde,
niet verschenen,
14.
[procesdeelnemer XVII],
wonende te [woonplaats 3] ,
gedaagde,
niet verschenen,
15.
[procesdeelnemer XVIII],
wonende te [woonplaats 4] ,
gedaagde,
niet verschenen,
16.
DANIËL H. DE HAAN, IN HOEDANIGHEID VAN CURATOR IN FAILLISSEMENT VAN DE BESLOTEN VENNOOTSCHAP [bedrijfsnaam 1] B.V.,
wonende te [woonplaats 5] ,
gedaagde,
eiser in het incident,
advocaat mr. E.B. Machiels te Utrecht ,
17.
PHILIPPE BAILLON, IN HOEDANIGHEID VAN CURATOR IN FAILLISSEMENT VAN DE BESLOTEN VENNOOTSCHAP [bedrijfsnaam 2] B.V.,
wonende te [postcode 3] [woonplaats 6] , België,
gedaagde,
niet verschenen.
Eisers zullen hierna gezamenlijk in het enkelvoud [procesdeelneemster I] genoemd worden. Gedaagden afzonderlijk zullen hierna [procedeelnemer IV] , [procesdeelneemster V] , [procesdeelneemster VI] , [procesdeelneemster VII] , [procesdeelneemster VIII] N.V., [procesdeelneemster IX] , [procesdeelneemster X] , [procesdeelneemster XI] , [procesdeelnemer XII] , [procesdeelneemster XIII] , [procesdeelneemster XIV] , [procesdeelnemer XV] , [procesdeelneemster XVI] , [procesdeelnemer XVII] , [procesdeelnemer XVIII] , De Haan q.q. en Baillon dan wel bij sub nummer genoemd worden. Gedaagden 2 en 4 tot en met 12 worden gezamenlijk aangeduid als [procesdeelneemster VII] c.s.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de brief van Baillon van 27 december 2019 waarin hij de rechtbank informeert niet in de procedure te zullen tussenkomen
- de incidentele conclusie tot onbevoegdverklaring zijdens [procesdeelneemster VII] c.s.
- de incidentele conclusie tot niet-ontvankelijkheid zijdens De Haan q.q.
- de incidentele conclusie van antwoord in het incident tot onbevoegdheid
- de incidentele conclusie van antwoord in het incident tot niet-ontvankelijkheid.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De beoordeling

in het incident tot onbevoegdverklaring
2.1.
[procesdeelneemster VIII] , [procesdeelneemster VI] en [procesdeelneemster VII] c.s. vorderen dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om kennis te nemen van dit geschil jegens [procesdeelneemster VII] c.s. [procesdeelneemster VIII] en [procesdeelneemster VI] hebben uitdrukkelijk verklaard de rechtsmacht van de rechtbank niet te betwisten. Dit betekent dat zij niet ontvankelijk zijn in hun verzoek.
2.2.
Aan haar vordering legt [procesdeelneemster VII] c.s. het volgende ten grondslag. Niet in geschil is dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter beoordeeld dient te worden aan de hand van Brussel 1bis-Vo (hierna: Brussel 1-bis). Op grond van artikel 4 Brussel 1-bis geldt het uitgangspunt dat zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat. In deze zaak zou dit betekenen dat de Belgische rechter bevoegd zou zijn. De door [procesdeelneemster I] aangehaalde uitzonderingsregels van artikelen 7 en 8 van Brussel 1bis zijn in deze zaak niet van toepassing omdat [procesdeelneemster I] haar vorderingen jegens [procesdeelneemster VII] c.s. baseert op bestuurdersaansprakelijkheid. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat een bestuurder van een rechtspersoon slechts op grond van het bepaalde in artikel 2:11 BW aansprakelijk kan worden gehouden, indien de door hem bestuurde rechtspersoon Nederlands is. [procesdeelneemster VII] c.s. dient hierom beoordeeld te worden aan de hand van het Belgisch recht. Verder is volgens [procesdeelneemster VII] c.s., ten aanzien van verschillende gedaagden, sprake van verschillende verwijten en juridische grondslagen. Dit betekent dat er van een nauwe verbondenheid tussen de vorderingen jegens alle gedaagden, als bedoeld in artikel 8 Brussel 1-bis, geen sprake is.
2.3.
[procesdeelneemster I] voert verweer en heeft in dit kader aangevoerd dat haar vorderingen niet op bestuurdersaansprakelijkheid dan wel aansprakelijkheid uit hoofde van een bepaalde vennootschappelijke hoedanigheid berusten. De ingestelde vorderingen zijn gebaseerd op onrechtmatige daad. De aansprakelijkheid voor schade uit onrechtmatige daad wordt niet beheerst door het incorporatierecht maar door Verordening EG nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (hierna: Rome II). Hieruit volgt dat het Nederlands recht van toepassing is nu de schade in Nederland is toegebracht en geleden, zodat de uitzonderingsregel uit artikel 7 Brussel 1-bis wel degelijk van toepassing is in deze zaak. In dit artikel is bepaald dat een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat (zoals België), ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad in een andere lidstaat (zoals Nederland) kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen. Ook op grond van artikel 8 Brussel 1-bis dienen alle gedaagden voor dezelfde rechtbank opgeroepen te worden, aldus [procesdeelneemster I] .
2.4.
De rechtbank overweegt in dit geval als volgt. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
Rechtsmacht
2.5.
De onderhavige zaak is een burgerlijke of handelszaak als bedoeld in artikel 1 Brussel 1-bis. De bevoegdheidsvraag dient dan ook te worden beantwoord aan de hand van Brussel 1-bis, dat voorrang heeft op nationale regels van procesrecht. Bij de beantwoording dient de rechtbank zich volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie niet te beperken tot de stellingen van de eisende partij, maar ook te kijken naar de beschikbare gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding en naar de stellingen van de gedaagde partij.
2.6.
Artikel 4 Brussel 1-bis bevat de hoofdregel, namelijk: zij die woonplaats hebben in een lidstaat, worden opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat. In dit geval heeft [procesdeelneemster VII] c.s. woonplaats in België, zodat in beginsel de Belgische rechter bevoegd zou zijn.
2.7.
Aan de orde is de vraag of de rechtbank niettemin op grond van een andere bepaling van Brussel 1-bis bevoegd is om van het geschil in de hoofdzaak kennis te nemen.
2.8.
Niet in geschil is dat de vordering in de hoofdzaak gebaseerd is op (vermeend) onrechtmatig handelen door gedaagden. In artikel 7 lid 2 Brussel 1-bis is bepaald dat een verweerder ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen.
2.9.
Het gaat er dan om wat dient te worden verstaan onder de plaats van het schade-brengende feit. Het Hof van Justitie heeft geoordeeld dat zowel de plaats van de schadever-oorzakende gebeurtenis (het “Handlungsort”) als de plaats waar de schade is ingetreden (het “Erfolgsort”) als zodanig kwalificeren (HvJ EU 30 november 1976,
NJ1977/494). De eisende partij heeft de keuze om de gedaagde partij (behalve voor het gerecht van diens woonplaats) op te roepen voor het gerecht van het Handlungsort, dan wel van het Erfolgsort, met dien verstande dat het Erfolgsort niet zo ruim kan worden uitgelegd dat het verwijst naar elke plaats waar nadelige gevolgen voelbaar zijn. Het gaat om de plaats waar de schade wordt geleden. De rechter dient aan de hand van de feitelijke omstandigheden van de zaak het aanknopingspunt te bepalen dat het nauwst verbonden is met de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis en met de plaats waar de schade is ingetreden, aldus het Hof van Justitie.
2.10.
Vast staat dat eisers, Nederlandse partijen, na onderhandelingen die in Nederland hebben plaatsgevonden omtrent de inzet van een handelsproduct op de Nederlandse markt en participatie in een Nederlandse vennootschap, afspraken hebben gemaakt met Nederlandse en Belgische aandeelhouders en belanghebbenden, en gelden hebben overgemaakt aan de Nederlandse vennootschap [bedrijfsnaam 1] .
2.11.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt. Zowel het Handlungsort als het Erfolgsort is immers in Nederland gelegen. De schadeveroorzakende gebeurtenis heeft (hoofdzakelijk) in Nederland plaatsgevonden nu de onderhandelingen in Nederland plaatsvonden en de gelden zijn overgemaakt door [procesdeelneemster I] in Nederland, waar de schade dus gevoeld wordt. Dat een deel van de gelden uiteindelijk terecht is gekomen bij [procesdeelneemster VII] in België, doet hieraan niets af. Dit was geen onderdeel van de transactie. Het schadebrengende feit is ook niet beperkt tot het handelen van [procesdeelneemster VII] .
Toepasselijk recht
2.12.
[procesdeelneemster I] heeft het gelijk aan haar zijde waar zij stelt dat aansprakelijkheid voor schade uit onrechtmatige daad niet wordt beheerst door het incorporatierecht maar door Rome II. Uit artikel 4 lid 1 Rome II volgt dat het recht van het land waar de schade zich voordoet van toepassing is en dat is zoals hierboven geoordeeld in deze zaak Nederland. Schade is op grond van artikel 2 Rome II ieder gevolg dat voortvloeit uit onrechtmatige daad, ongerechtvaardigde verrijking, zaakwaarneming of precontractuele aansprakelijkheid.
2.13.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat op de vorderingen van [procesdeelneemster I] jegens alle gedaagden het Nederlands recht van toepassing is. Alle overige stellingen van partijen op dit onderdeel kunnen bij deze stand van zaken onbesproken blijven.
2.14.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank de incidentele vordering van [procesdeelneemster VII] c.s. zal afwijzen en zich bevoegd verklaren om van het geschil kennis te nemen en dat het Nederlands recht van toepassing is op de vorderingen jegens alle gedaagden.
2.15.
[procesdeelneemster VII] c.s., [procesdeelneemster VIII] en [procesdeelneemster VI] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.
in het incident tot niet-ontvankelijkheid
2.16.
De Haan q.q. vordert dat de rechtbank [procesdeelneemster I] niet-ontvankelijk verklaart in haar vorderingen, met veroordeling van [procesdeelneemster I] in de proceskosten. De Haan q.q. stelt dat de door [procesdeelneemster I] tegen hem ingestelde rechtsvorderingen direct en/of indirect voldoening van een verbintenis uit de boedel van [bedrijfsnaam 1] ten doel hebben, terwijl dergelijke vorderingen ingevolge art. 26 Faillissementswet (Fw) op geen andere wijze kunnen worden ingesteld dan door aanmelding ter verificatie.
2.17.
[procesdeelneemster I] voert verweer en betoogt in dit kader dat de gevorderde verklaring voor recht jegens De Haan q.q. zelfstandige betekenis heeft en niet louter ziet op het verkrijgen van voldoening uit de boedel.
2.18.
De rechtbank overweegt als volgt. Met partijen is de rechtbank van oordeel dat de vordering van De Haan q.q. zich leent voor afdoening bij wijze van incident.
2.19.
Ingevolge artikel 25 Fw worden rechtsvorderingen die rechten of verplichtingen tot de failliete boedel behorend ten onderwerp hebben, tegen de curator ingesteld. Ingevolge artikel 26 Fw kunnen rechtsvorderingen die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel hebben, echter alleen tegen de gefailleerde worden ingesteld door aanmelding ter verificatie. Voor de tegen De Haan q.q. gerichte vorderingen zal daarom moeten worden beoordeeld of deze voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel hebben. Zo ja, dan dient [procesdeelneemster I] niet-ontvankelijk in die vordering te worden verklaard. Zo nee, dan heeft [procesdeelneemster I] die vordering op de juiste wijze tegen De Haan q.q. ingesteld.
2.20.
Jegens De Haan q.q. heeft [procesdeelneemster I] geen veroordeling tot betaling gevorderd, maar een verklaring voor recht dat alle gedaagden, ieder voor zich, onrechtmatig jegens [procesdeelneemster I] hebben gehandeld en uit dien hoofde hoofdelijk jegens [procesdeelneemster I] aansprakelijk zijn voor de door [procesdeelneemster I] geleden en nog te lijden schade. De overige vorderingen van [procesdeelneemster I] , die wel strekken tot betaling, zijn niet gericht tegen De Haan q.q.
2.21.
Dat een vordering tot een verklaring voor recht direct of indirect kan leiden tot een betaling uit de boedel, wil nog niet zeggen dat dergelijke vorderingen altijd onder de werking van artikel 26 Fw vallen. Het gaat erom of de vordering primair gericht is op het verkrijgen van betaling. Dat is hier niet het geval. De vordering ziet op het vaststellen van aansprakelijkheid van een groep gedaagden voor een samenstel van handelingen. Volgens [procesdeelneemster I] maakt De Haan q.q. een essentieel onderdeel uit van die groep en heeft hij daarom belang om ook ter vaststelling van die aansprakelijkheid een verklaring voor recht te krijgen. Naar het oordeel van de rechtbank is dat een gerechtvaardigd belang waaraan artikel 26 FW niet in de weg staat. De rechtbank benadrukt wel dat de uit de aansprakelijkheid van De Haan q.q. voortvloeiende vordering strekkend tot betaling van de door [procesdeelneemster I] geleden schade wel ter verificatie dient te worden aangemeld.
2.22.
Vorenstaande leidt tot de conclusie dat [procesdeelneemster I] ontvankelijk is in haar vorderingen.
2.23.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de incidentele vordering moet worden afgewezen.
2.24.
De Haan q.q. zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het incident worden veroordeeld.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident tot onbevoegdverklaring
3.1.
verklaart [procesdeelneemster VIII] en [procesdeelneemster VI] niet ontvankelijk in hun verzoek,
3.2.
wijst het gevorderde af,
3.3.
veroordeelt [procesdeelneemster VII] c.s., [procesdeelneemster VIII] en [procesdeelneemster VI] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, in de kosten van het incident, aan de zijde van [procesdeelneemster I] tot op heden begroot op € 543,00,
3.4.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in het incident tot niet-ontvankelijkheid
3.5.
wijst het gevorderde af,
3.6.
veroordeelt De Haan q.q. in de kosten van het incident, aan de zijde van [procesdeelneemster I] tot op heden begroot op € 543,00,
3.7.
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in de hoofdzaak
3.8.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 24 juni 2020 voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.C. Hagedoorn en in het openbaar uitgesproken op
13 mei 2020. [1]

Voetnoten

1.type: