Partijen verschillen van mening over de vraag of [gedaagde] executoriaal beslag op de schilderijen had mogen leggen. [eiseres] heeft aangevoerd dat zij de schilderijen uit de nalatenschap van haar moeder heeft gekregen. Nu partijen buiten elke gemeenschap van goederen zijn gehuwd, behoren de schilderijen in eigendom toe aan [eiseres] . Ter onderbouwing van haar stellingen heeft [eiseres] als productie 4 een notariële akte van 30 november 1992 overgelegd. In deze notariële akte verklaren [eiseres] en [A] (middels een volmacht) onder overlegging van een taxatierapport van beide schilderijen dat de in voormeld taxatierapport omschreven schilderijen uitsluitend toebehoren aan [eiseres] . Omdat [eiseres] zich realiseert dat de notariële akte niet meer bevat dan een verklaring van haarzelf en [A] en daarom niet tot bewijs van eigendom kan dienen, heeft zij als productie 13 vier verklaringen overgelegd van haarzelf, [A] , haar dochter en haar zoon. In deze bijna identieke verklaringen staat dat de schilderijen bij opa en oma [.] gehangen hebben en na het overlijden van oma [B] op [datum 3] 1991 als erfenis volgens afspraak naar [eiseres] zijn gegaan. Onduidelijk is echter om welke schilderijen het gaat. Geen van de verklaringen bevat een omschrijving of een foto van de schilderijen. Dat is wel noodzakelijk aangezien uit de door [eiseres] als productie 15 overgelegde brief van haar ouders volgt dat haar ouders meerdere schilderijen hadden. Nu onduidelijk is waar de verklaringen op zien en een kort geding procedure als de onderhavige zich niet leent voor een nadere bewijslevering, bijvoorbeeld door een getuigenverhoor, kunnen de als productie 13 overgelegde verklaringen niet tot bewijs dienen van het eigendom van de onderhavige schilderijen.
Ook de als productie 15 door [eiseres] overgelegde brief van haar ouders van
28 maart 1976 kan niet tot bewijs dienen. In deze brief schrijven de ouders van [eiseres] onder meer:
“Je weet, dat ik indertijd het schilderij met de koeien van wijlen [C] heb aankocht. Als herinnering aan een periode uit ons leven waaraan [D (voornaam)] persoonlijk heeft deelgenomen, de schaduwzijden zowel als de zonzijden daarvan heeft ervaren.
Ik meen dan ook dat [D (voornaam)] , naar 'k hoop in de verre toekomst, het meest gediend
zou zijn mettertijd dit schilderij te erven.”
Uit het taxatierapport bij de door [eiseres] als productie 4 overgelegde notariële akte volgt echter dat het schilderij met de koeien geschilderd is door [E] . De brief van de ouders van [eiseres] kan derhalve niet over het onderhavige schilderij met de koeien gaan, aangezien daar wordt gesproken over een schilderij met koeien van [C] .
Ook de als productie 16 overgelegde brief van de belastingdienst kan niet tot enig bewijs dienen omdat het bij de brief gevoegde proces-verbaal onleesbaar is. De voorzieningenrechter kan derhalve niet vaststellen ten aanzien van welke inboedelgoederen [eiseres] destijds heeft aangetoond dat deze haar eigendom waren.