ECLI:NL:RBMNE:2020:1795

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 april 2020
Publicatiedatum
4 mei 2020
Zaaknummer
UTR 19/2727
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering omgevingsvergunning voor de bouw van een bedrijfswoning in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil over de weigering van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bedrijfswoning. Eiser, die de woning en bijbehorende gronden van derde-partij had gekocht, had op 30 augustus 2018 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning. De gemeente De Ronde Venen weigerde deze vergunning bij besluit van 5 februari 2019, omdat het bouwplan in strijd zou zijn met het geldende bestemmingsplan. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 2 juli 2019. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 13 november 2019 is het onderzoek aangehouden om partijen de gelegenheid te geven om met elkaar in overleg te treden, maar dit overleg heeft niet het gewenste resultaat opgeleverd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestemmingsplan onherroepelijk is en dat de voorwaarden voor het bouwen van de bedrijfswoning in het bestemmingsplan zijn opgenomen. De rechtbank oordeelt dat de weigering van de omgevingsvergunning niet terecht was, omdat er geen strijd met het bestemmingsplan was aangetoond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit, waarbij verweerder wordt opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit op de aanvraag te nemen.

Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat verweerder het griffierecht van € 174,- aan eiser moet vergoeden en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een totaalbedrag van € 4.139,10. De uitspraak is gedaan door rechter N.H.J.M. Veldman-Gielen, in aanwezigheid van griffier B. Inci, en is niet openbaar uitgesproken vanwege coronamaatregelen. Eiser kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/2727

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.A.M. Verkoijen),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen, verweerder
(gemachtigde: mr. E. Schaap Enterman-Drent).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij 1] en [derde-partij 2], te [woonplaats] ,
(gemachtigde: mr. T.A. Timmermans).

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd eiser een omgevingsvergunning te verlenen voor het bouwen van een woonhuis op het perceel [adres] te [woonplaats] (verder: het perceel).
Bij besluit van 2 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 november 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en hun dochter [A] .
In overleg met partijen is de behandeling van het beroep ter zitting aangehouden. Dit om partijen in de gelegenheid te stellen met elkaar in overleg te treden. Bij dit overleg zal uitdrukkelijk ook de provincie Utrecht worden betrokken.
Bij brief van 5 december 2019 heeft verweerder aan de rechtbank gemeld dat het overleg niet het gewenste resultaat heeft opgeleverd. Eiser heeft vervolgens bij brief van 13 december 2019 gereageerd. Bij brief van 13 januari 2020 heeft eiser nog stukken overgelegd, waarna derde-partij op 5 februari 2020 schriftelijk heeft gereageerd. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten op 10 april 2020.
Overwegingen
1 De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser heeft de woning en bijbehorende gronden van derde-partij gekocht en wenst nu een bedrijfswoning te bouwen op het perceel [adres] in [woonplaats] . Op 30 augustus 2018 heeft hij daarvoor een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend. Bij het primaire besluit van 5 februari 2019 heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd wegens strijd met het geldende bestemmingsplan “ [bestemmingsplan] ”. Derde-partij woont op het perceel [adres] in [woonplaats] . Het door eiser tegen het primaire besluit ingediende bezwaar is bij het bestreden besluit, in afwijking van het advies van de commissie bezwaarschriften gemeente De Ronde Venen, ongegrond verklaard.
Wettelijk kader
2.1
In artikel 2.10, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) staan de gronden opgesomd waarop de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen moet worden geweigerd. Dit is onder meer het geval wanneer het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, met de redelijke eisen van welstand, de Bouwverordening of het Bouwbesluit 2012. Dit stelsel voor de beoordeling van aanvragen om vergunningen is een zogenoemd limitatief-imperatief stelsel. Dat houdt in dat dwingend is voorgeschreven dat de vergunning moet worden geweigerd, indien één of meer van de in dat artikel genoemde weigeringsgronden zich voordoen, en dat de vergunning moet worden verleend indien géén van de weigeringsgronden zich voordoet. Er is dus sprake van een gebonden beschikking. Hierbij staat het verweerder niet vrij om een ruimer toetsingskader te hanteren. Voor een belangenafweging biedt artikel 2.10 van de Wabo geen ruimte.
2.2
Van toepassing is het bestemmingsplan “ [bestemmingsplan] ”; dit bestemmingsplan is vastgesteld op 27 september 2018 en is onherroepelijk. De bestemming van de gronden is ‘Agrarisch’ (artikel 3). Op grond van artikel 3.1 onder d mag een bedrijfswoning worden opgericht ten behoeve van het agrarisch bedrijf.
In artikel 3.2, aanhef en onder a, van de planregels is het volgende bepaald:

Voor het bouwen van gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, gelden de navolgende bepalingen:
a.
binnen een termijn van drie jaar nadat is gestart met de bouw van de bedrijfswoning aan de [adres] en binnen een termijn van twee jaar na het gereedkomen van deze bedrijfswoning dient de bestaande woning aan de (in de nabijheid gelegen) [adres] te [woonplaats] gesloopt te worden (gehouden). Voordat deze woning gesloopt wordt, moet een quickscan flora en fauna worden uitgevoerd. Er mag alleen gebruik worden gemaakt van de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bedrijfswoning onder de voorwaarden van de afgegeven bankgarantie en het convenant (zie bijlage);(…)”
Als bijlage bij het bestemmingsplan is een convenant opgenomen, gesloten tussen de gemeente De Ronde Venen, eiser en derde-partij.
3. In deze zaak gaat het om de vraag of verweerder de omgevingsvergunning terecht heeft geweigerd.
3.1
Eiser stelt dat het bestemmingsplan inclusief het bijbehorende convenant onherroepelijk is. Als een van de partijen meent dat het convenant niet deugdelijk is dan had de gemeente in het kader van de bestemmingsplanprocedure moeten onderzoeken of het convenant op juiste wijze tot stand is gekomen. Danwel had de betrokken partij een zienswijze tegen het ontwerpbestemmingsplan moeten indienen. Dat is niet gebeurd en daarmee staat de rechtmatigheid van het bestemmingsplan vast.
Bovendien, zo voert eiser aan, staat in het planvoorschrift dat alleen gebruik van vergunning mag worden gemaakt als het convenant in acht wordt genomen. Dat betekent dus dat er iets geregeld is over het gebruik van de vergunning en niet over het verlenen van die vergunning. Er kan pas van een vergunning gebruik worden gemaakt als deze ook is verleend. Met andere woorden: ook om die reden kan niet worden gesteld dat er strijd is met de planvoorschriften.
3.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het voor de beoordeling van de omgevingsvergunning voor het bouwen van de woning relevant is dat de vergunning past binnen de in artikel 3.2, onder a, van het bestemmingsplan gestelde voorwaarden. Hierin zijn voorwaarden gesteld met betrekking tot het bouwen van de woning op het perceel en de daarmee verbonden sloop van de woning op het perceel [adres] . De afspraken over de sloop van die woning zijn vastgelegd in een convenant, dat onderdeel is van het bestemmingsplan. Verweerder is van mening dat het convenant niet kan worden afgedwongen omdat dit niet rechtsgeldig tot stand is gekomen. De omgevingsvergunning moet dan ook worden geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan, aldus verweerder.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verweerder in de bezwaarprocedure een handschriftenonderzoek naar de betwiste handtekening onder het convenant van J.S. Oudshoorn, zoon van derde-partij, overgelegd.
3.3
Niet in geschil is dat het bestemmingsplan onherroepelijk is. Dat geldt ook voor het als bijlage bij dat plan opgenomen convenant. Dat het convenant mogelijk niet rechtsgeldig tot stand zou zijn gekomen levert naar het oordeel van de rechtbank in de fase van vergunningverlening geen strijd met het bestemmingsplan op. De rechtbank betrekt daarbij dat volgens de tekst van planvoorschrift 3.2 onder a van de omgevingsvergunning (na verlening daarvan) alleen gebruik mag worden gemaakt onder bepaalde voorwaarden. Aan deze voorwaarden is ook nog een termijn gebonden, zodat daaraan niet op het moment van vergunningverlening hoeft te zijn voldaan.
Voor zover verweerder heeft bedoeld te stellen dat in dit geval de formele rechtskracht van het bestemmingsplan moet wijken omdat op voorhand duidelijk is dat het convenant niet afgedwongen kan worden, is de rechtbank van oordeel dat verweerder deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Er is weliswaar door het Nationaal Forensisch Onderzoeksbureau (NFOB) op verzoek van verweerder een vergelijkend handschriftonderzoek gedaan waaruit zou blijken dat de handtekening onder het convenant niet van de zoon van derde-partij is. Eiser heeft echter een tegenrapport van het NFOB van 25 oktober 2019 overgelegd, waarmee het eerdere indicatieve onderzoek in opdracht van verweerder wordt weersproken met een andere conclusie.
Daaraan doet in dit verband naar het oordeel van de rechtbank niet af dat, zoals derde-partij ter zitting heeft aangevoerd, hun zoon niet was gemachtigd het convenant te ondertekenen.
3.4
Bovenstaande betekent dat de beroepsgrond slaagt. De aanvraag is niet in strijd met het bestemmingsplan. Nu niet is gebleken van andere weigeringsgronden zoals bepaald in artikel 2.10 van de Wabo, is verweerder gehouden de omgevingsvergunning te verlenen. Aan de bespreking van de andere beroepsgronden komt de rechtbank niet toe.
4. Ter zitting is besproken dat het voor alle partijen het beste zou zijn om met de Provincie Utrecht tot een voor iedereen aanvaardbare oplossing te komen. De rechtbank betreurt, mede gelet op de vergevorderde leeftijd van derde-partij, dat dit niet is gelukt. Nu het beroep gegrond is, zal de rechtbank het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 2.10 van de Wabo. Tevens zal de rechtbank het primaire besluit herroepen nu verweerder gehouden is een omgevingsvergunning te verlenen en zal de rechtbank verweerder opdragen om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op de aanvraag te nemen.
5.1
Omdat het beroep gegrond is zal de rechtbank bepalen dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 174,- aan eiser vergoedt.
5.2
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.050,-(1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).
Ook de door eiser gemaakte reiskosten voor de zitting komen voor vergoeding in aanmerking. Dit betreft een bedrag van
€ 10,60op basis van openbaar vervoer 2e klas.
Eiser heeft verzocht om vergoeding van zijn verletkosten ten bedrage van
€ 300,-,gemaakt voor het bijwonen van de zitting. De rechtbank acht dit een redelijk en onderbouwd bedrag en zal bepalen dat deze kosten door verweerder vergoed worden.
Vervolgens heeft eiser verzocht om vergoeding van de kosten van de door hem ingeschakelde handschriftdeskundige. Ter onderbouwing hiervan heeft hij een kostenopgave van de deskundige overgelegd voor in totaal € 1.754,50 inclusief btw. De rechtbank overweegt dat de kosten van een deskundige op grond van het Bpb voor vergoeding in aanmerking kunnen komen als het inroepen van die deskundige redelijk is en de deskundigenkosten zelf redelijk zijn. Bij de beantwoording van de vraag of het inroepen van een niet-juridisch deskundige redelijk is, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft gebruikt, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden op het moment waarop de opdracht is gegeven mocht aannemen dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een gunstige afloop van de procedure. Aan dit criterium is naar het oordeel van de rechtbank voldaan.
De rechtbank dient vervolgens te toetsen of het bedrag van kostenvergoeding redelijk is. Uit de kostenopgave blijkt dat de handschriftdeskundige in totaal 7,25 uur heeft besteed aan werkzaamheden. Het uurtarief bedraagt € 200,- exclusief btw. De rechtbank acht dit gezien de aard en de omvang van de zaak redelijk. Dit betekent dat verweerder een bedrag van
€ 1.754,50aan deskundigenkosten moet vergoeden.
Tot slot heeft eiser verzocht om vergoeding van de kosten gemaakt door de heer Van der Laan, die door eiser als getuige is meegebracht ter zitting. De rechtbank is van oordeel dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen, nu de heer Van der Laan niet als getuige is gehoord, noch anderszins ter zitting een rol heeft gespeeld.
Omdat de rechtbank het primaire besluit herroept en eiser in zijn bezwaarschrift om proceskostenvergoeding heeft verzocht, zal de rechtbank verweerder tevens veroordelen een bedrag van
€ 1.024,-te vergoeden (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).
De totale proceskostenveroordeling bedraagt dan € 1.050,- + € 10,60 + € 300,- + € 1.754,50 + €1.024,- = € 4.139,10.

Beslissing

De rechtbank
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • draagt verweerder op om binnen 6 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag te nemen;
  • bepaalt dat verweerder het griffierecht ad € 174,- aan eiser vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 4.139,10.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.H.J.M. Veldman-Gielen, rechter, in aanwezigheid van B. Inci, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 17 april 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
griffier rechter
De rechter is verhinderd de uitspraak te
ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.