ECLI:NL:RBMNE:2020:1794

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 april 2020
Publicatiedatum
4 mei 2020
Zaaknummer
UTR 20/925 en 20?1025141
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening omgevingsvergunningen voor woninguitbreiding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 17 april 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot omgevingsvergunningen voor het vergroten van woningen in Utrecht. De vergunninghouders hadden omgevingsvergunningen aangevraagd voor het dichtzetten van carports en het plaatsen van garagedeuren. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht had op 22 augustus 2019 besloten deze vergunningen te verlenen. Verzoekers, die bezwaar hadden gemaakt tegen deze vergunningen, vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat zij vreesden voor een tekort aan parkeerplaatsen door de voorgenomen verbouwingen.

De voorzieningenrechter overwoog dat het uitgangspunt van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is dat het instellen van beroep de werking van een besluit niet opschort, maar dat een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De voorzieningenrechter concludeerde dat de omgevingsvergunningen niet evident onrechtmatig zijn en dat de belangen van de vergunninghouders om hun verbouwing uit te voeren zwaarder wegen dan de belangen van de verzoekers. De verzoeken om voorlopige voorziening werden afgewezen, wat betekent dat de vergunninghouders hun bouwplannen kunnen uitvoeren tijdens de beroepsprocedure.

De uitspraak werd gedaan zonder openbare zitting, als gevolg van de coronamaatregelen, en de griffier was verhinderd om de uitspraak te ondertekenen. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open, conform artikel 6:16 van de Awb.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 20/925 en UTR 20/1025

uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 april 2020 in de zaken tussen

[verzoeker 1] en [verzoeker 2] uit [woonplaats] , verzoekers,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht(hierna: het college), verweerder.
Als derde-partij hebben deelgenomen:
[derde-partij 1]en
[derde-partij 2](hierna: vergunninghouders) uit [woonplaats] .

Inleiding

Vergunninghouders hebben beiden een omgevingsvergunning aangevraagd voor het vergroten van hun woningen op de adressen [adres] ( [derde-partij 2] ) en [adres] ( [derde-partij 1] ) in [woonplaats] . De bestaande carports van deze woningen zullen voor een deel worden dichtgezet met een wand en er worden garagedeuren geplaatst.
Het college heeft op 22 augustus 2019 besloten de gevraagde omgevingsvergunningen te verlenen.
Verzoekers hebben bezwaren ingediend tegen de verleende vergunningen. Vergunninghouders hebben toen toegezegd te zullen wachten met bouwen totdat op de bewaren zou zijn beslist, waarna eerdere verzoeken om een voorlopige voorziening door verzoekers zijn ingetrokken.
In zijn besluiten van 25 februari 2020 heeft het college de bezwaren ongegrond verklaard.
Verzoekers hebben vervolgens tegen de besluiten van 25 februari 2020 beroepen ingediend bij de rechtbank. Ook hebben zij de voorzieningenrechter verzocht om in beide zaken een voorlopige voorziening te treffen.
In verband met de uitbraak van het coronavirus heeft de Rechtspraak besloten vanaf dinsdag 17 maart 2020 de rechtbanken, gerechtshoven en bijzondere colleges te sluiten en alleen zittingen voor urgente zaken door te laten gaan. Omdat de overgelegde stukken in deze zaak naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende inzicht bieden in de standpunten van partijen en partijen niet in hun belangen worden geschaad, zal de voorzieningenrechter, gelet op het aanwezige spoedeisend belang, uitspraak doen zonder een zitting te houden.

Overwegingen

1. Het uitgangspunt van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is dat het instellen van beroep de werking van een besluit niet opschort [1] . Dat uitgangspunt kan worden doorbroken door het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter kan een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist [2] . Een voorlopige voorziening is een tussenmaatregel die geldt tot, in dit geval, een uitspraak op het beroep is gedaan. De voorzieningenrechter geeft dus ook alleen een voorlopig oordeel waaraan de rechtbank, die later een uitspraak moet doen in de beroepszaak, niet is gebonden.
2. Vergunninghouders hebben verklaard eind april 2020 met de werkzaamheden te starten Zij zijn niet bereid de werkzaamheden nogmaals op te schorten. Daarmee is een spoedeisend belang aanwezig bij het verkrijgen van een beslissing van de voorzieningenrechter.
Het verzoek
3. Verzoekers verzoeken om schorsing van de verleende omgevingsvergunningen omdat
de besluiten onrechtmatig zijn. Volgens verzoekers zijn de gewijzigde tekeningen van
14 januari 2020 zodanig ingrijpend dat sowieso nieuwe aanvragen nodig zijn. Verder zijn zij van mening dat sprake is van bijbehorende bouwwerken, die in strijd zijn met de regels van het geldende bestemmingsplan. De afmetingen en bereikbaarheid van de garage en buitenparkeerplaats vinden verzoekers te krap en zij verwijzen hiervoor naar de NEN-normen en de CROW-norm. Doordat de parkeerplaatsen niet bruikbaar zijn, wordt niet (meer) voldaan aan de geldende parkeernorm. Verzoekers vinden daarnaast dat de gemeente gehouden moet worden geacht aan de door hemzelf bij de gronduitgifte gehanteerde privaatrechtelijke normen. Tot slot vrezen verzoekers dat in de toekomst nog vaker toestemming zal worden verleend voor bebouwing op de erfgrens waardoor (in)parkeren nog moeilijker wordt.
De rechtmatigheid van de besluiten
4. Op basis van deze door verzoekers opgeworpen vragen is het nodig dat er goed wordt gekeken naar de vraag of het college de omgevingsvergunningen op de juiste gronden heeft verleend. Daarvoor moet dieper worden ingegaan op de relevante feiten en het toepasselijke recht en daarvoor leent deze procedure bij de voorzieningenrechter zich niet. De vraag over de rechtmatigheid van de omgevingsvergunningen moet dan ook door de rechtbank nader onderzocht worden in de hoofdzaken. De voorzieningenrechter laat dat in het midden.
5. De voorzieningenrechter heeft daarom alleen beoordeeld of zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door het college ingenomen standpunt juist is en of de besluiten in de bodemprocedure in stand zullen blijven. Daarvan is geen sprake: de omgevingsvergunningen zijn naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet evident onrechtmatig. De voorzieningenrechter heeft weliswaar enige twijfel bij het standpunt van het college dat de bestaande (deels open) carport een geïntegreerd onderdeel uitmaakt van het hoofdgebouw, maar hij kan zonder verder onderzoek niet op voorhand oordelen dat dit standpunt van het college pertinent onjuist is. Daarom kan niet van evidente onrechtmatigheid kan worden gesproken.
Wegen belangen door voorzieningenrechter
5.1
Wat de belangen van partijen betreft, geldt dat vergunninghouders afspraken hebben met hun aannemer en graag aan de slag willen met de verbouwing. Dat doen zij overigens nadrukkelijk op eigen risico zolang (de rechtsgevolgen van) de omgevingsvergunningen nog niet in rechte vast staan. Dat risico bestaat eruit dat zij de verbouwing ongedaan moeten maken. Daar tegenover staat het belang van verzoekers die de mogelijk (deels) onterecht vergunde bouwplannen willen tegenhouden omdat zij vrezen voor een tekort aan parkeerplaatsen.
5.2
De voorzieningenrechter overweegt dat de eindsituatie niet onomkeerbaar is. Het gaat om relatief kleine verbouwingen die weer ongedaan gemaakt kunnen worden. Op dit moment zijn de gevolgen van de bouwplannen voor verzoekers niet zo verstrekkend dat zij de uitspraak op het beroep niet kunnen afwachten. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat hun gronden vooral zien op de parkeersituatie. Zelfs in het geval dat tijdelijk een aantal parkeerplekken niet gebruikt kan worden, kan niet worden gezegd dat sprake is van een situatie die het treffen van een voorziening noodzakelijk maakt. Dit afwegend weegt het belang van vergunninghouders om hun verbouwing uit te voeren zwaarder dan de belangen van verzoekers om de besluiten van 25 februari 2020, waarbij het college de vergunningen in stand heeft gehouden, te schorsen.
Conclusie
6. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening daarom af. Dit betekent dat de bouwplannen - volledig voor risico van vergunninghouders - kunnen worden uitgevoerd tijdens de beroepsprocedure. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. de Meulder, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.H.L. Debets, griffier, op 17 april 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt de uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
de griffier is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Artikel 6:16 van de Awb
2.Artikel 8:81, eerste lid, van de Awb