Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
uitspraak van de voorzieningenrechter van 17 april 2020 in de zaken tussen
[verzoeker 1] en [verzoeker 2] uit [woonplaats] , verzoekers,
[derde-partij 2](hierna: vergunninghouders) uit [woonplaats] .
Rechtbank Midden-Nederland
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 17 april 2020 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot omgevingsvergunningen voor het vergroten van woningen in Utrecht. De vergunninghouders hadden omgevingsvergunningen aangevraagd voor het dichtzetten van carports en het plaatsen van garagedeuren. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht had op 22 augustus 2019 besloten deze vergunningen te verlenen. Verzoekers, die bezwaar hadden gemaakt tegen deze vergunningen, vroegen de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, omdat zij vreesden voor een tekort aan parkeerplaatsen door de voorgenomen verbouwingen.
De voorzieningenrechter overwoog dat het uitgangspunt van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is dat het instellen van beroep de werking van een besluit niet opschort, maar dat een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De voorzieningenrechter concludeerde dat de omgevingsvergunningen niet evident onrechtmatig zijn en dat de belangen van de vergunninghouders om hun verbouwing uit te voeren zwaarder wegen dan de belangen van de verzoekers. De verzoeken om voorlopige voorziening werden afgewezen, wat betekent dat de vergunninghouders hun bouwplannen kunnen uitvoeren tijdens de beroepsprocedure.
De uitspraak werd gedaan zonder openbare zitting, als gevolg van de coronamaatregelen, en de griffier was verhinderd om de uitspraak te ondertekenen. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open, conform artikel 6:16 van de Awb.