ECLI:NL:RBMNE:2020:1766

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 april 2020
Publicatiedatum
1 mei 2020
Zaaknummer
8068367 MC EXPL 19-8507
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

(Stilzwijgende) aanvaarding bij aanneming van werk en prijsverhoging bij meer werk

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. J. Klein, een vordering ingesteld tegen gedaagde, vertegenwoordigd door mr. J. van Dam, met betrekking tot onbetaalde facturen voor werkzaamheden aan de woning van gedaagde. De partijen hebben twee overeenkomsten van aanneming gesloten voor werkzaamheden aan de woning van gedaagde, maar gedaagde heeft een aantal facturen onbetaald gelaten. Eiser heeft gedaagde gesommeerd om de openstaande bedragen te betalen, maar gedaagde heeft de verschuldigdheid van de facturen betwist en eiser in gebreke gesteld.

De kantonrechter heeft de procedure op 13 maart 2020 mondeling behandeld. Eiser heeft gesteld dat er sprake is van stilzwijgende aanvaarding van het werk door gedaagde, omdat gedaagde niet tijdig heeft gereageerd op de mededeling van eiser dat het werk klaar was voor oplevering. De kantonrechter heeft geoordeeld dat gedaagde het werk stilzwijgend heeft aanvaard, omdat hij niet tijdig heeft gereageerd op de oplevering en de toegang tot zijn terrein heeft ontzegd. Dit betekent dat gedaagde gehouden is om de facturen te betalen.

Daarnaast heeft eiser ook vorderingen gedaan voor meerwerkfacturen, maar de kantonrechter heeft geoordeeld dat eiser niet voldoende bewijs heeft geleverd dat er meerwerk was overeengekomen. De vordering tot betaling van de meerwerkfacturen is afgewezen, met uitzondering van een bedrag voor extra wapeningskorven die op verzoek van gedaagde zijn besteld. De kantonrechter heeft de wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten toegewezen, maar de vorderingen in reconventie van gedaagde zijn afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Almere
zaaknummer: 8068367 MC EXPL 19-8507
Vonnis van 15 april 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
gemachtigde: mr. J. Klein (Rechtsagent B.V.),
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
gemachtigde: mr. J. van Dam (Okkerse & Schop Advocaten).
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het (verdere) verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 24 december 2019;
- de brief van 6 maart 2020 van [gedaagde] met aanvullende producties (13 tot en met 15);
- de conclusie van antwoord in reconventie van [eiser] .
1.2.
De mondelinge behandeling van deze zaak is gehouden op 13 maart 2020.
[eiser] is verschenen, vergezeld van zijn partner mevrouw [A] en bijgestaan door mr. J. Klein. [gedaagde] is verschenen, bijgestaan door mr. J. van Dam.
Van de mondelinge behandeling heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil en de beoordeling

Inleiding

2.1.
[eiser] heeft een eenmanszaak gevoerd onder de naam [naam eenmanszaak] .
2.2.
[eiser] heeft (in hoedanigheid van zijn eenmanszaak) werkzaamheden verricht aan de woning van [gedaagde] . Partijen hebben daartoe twee overeenkomsten van aanneming gesloten:
1. een overeenkomst m.b.t. onder andere het realiseren van een uitbouw, zoals opgenomen in de opdrachtbevestiging van 27 oktober 2017 voor € 42.500,00
(hierna: overeenkomst 1);
2. een overeenkomst m.b.t. tot werkzaamheden aan de dakkapel en aan de plafonds, zoals opgenomen in de opdrachtbevestiging van 1 mei 2018 voor € 7.300,00
(hierna: overeenkomst 2).
2.3.
[gedaagde] heeft de facturen van 13 juni 2018 (€ 730,00) en van 4 juli 2018
(€ 2.125,00) met betrekking tot de slottermijnen van respectievelijk overeenkomst 2
(10% aanneemsom) en overeenkomst 1 (5% van de aanneemsom), onbetaald gelaten.
Verder heeft [gedaagde] twee meerwerkfacturen van 13 juni 2018 en 4 juli 2018 (respectievelijk € 6.977,57 en € 833,20) onbetaald gelaten.
2.4.
[eiser] heeft bij brief van 10 juli 2018 [gedaagde] gesommeerd om de openstaande facturen te betalen van in totaal € 8.791,52 (vier voormelde facturen, verminderd met een creditfactuur van € 1.874,25 vanwege een niet opgeleverde schuurdeur).
2.5.
Bij brief van 13 augustus 2018 heeft [gedaagde] de verschuldigdheid van de vier facturen betwist en [eiser] in gebreke gesteld omdat volgens hem nog geen oplevering heeft plaatsgevonden en omdat het reeds uitgevoerde werk gebrekkig is. Bij deze brief is een bouwkundig rapport van 18 juni 2018 gevoegd, dat is opgesteld door ing. [B] van ‘ [...] ’.
Vorderingen over en weer
2.6.
[eiser] vordert dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot betaling van € 8.791,52 aan onbetaald gelaten facturen, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover, te berekenen vanaf 25 juli 2018 tot de dag der algehele voldoening, en € 760,38 aan buitengerechtelijke incassokosten, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en de nakosten.
2.7.
[gedaagde] vordert op zijn beurt (in reconventie) een verklaring voor recht dat
[eiser] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van de overeenkomsten. Daarnaast vordert [gedaagde] dat [eiser] wordt veroordeeld in de vergoeding van de schade die [gedaagde] heeft geleden door de gebrekkige werkzaamheden, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Tot slot vordert [gedaagde] dat [eiser] wordt veroordeeld in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten en te vermeerderen met de nakosten.
2.8.
Partijen hebben over en weer verweer gevoerd.
2.9.
De kantonrechter zal hierna, voor zover voor de beoordeling van belang, ingaan op de stellingen van partijen. Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in reconventie en in reconventie, zullen die vorderingen hieronder gezamenlijk worden behandeld.
De twee facturen met betrekking tot de slottermijnen
2.10.
Vooropgesteld wordt dat de tussen partijen gesloten overeenkomsten moeten worden gekwalificeerd als aanneming van werk, zodat daarop de artikelen 7:750 BW e.v. van toepassing zijn.
2.11.
Bij een overeenkomst tot aanneming van werk is de hoofdverplichting van de aannemer ( [eiser] ) de oplevering van het werk. Aan de oplevering zijn verschillende juridische consequenties verbonden. Zo is de opdrachtgever ( [gedaagde] ) bij oplevering de volledige aannemingssom verschuldigd.
2.12.
Bij de beoordeling of [gedaagde] gehouden is om de twee facturen met betrekking tot de slottermijnen (van in totaal € 2.855,00) te voldoen, moet dus worden beoordeeld of er sprake is van een oplevering.
2.13.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat er geen oplevering heeft plaatsgevonden, omdat er geen gezamenlijk proces-verbaal van oplevering is opgemaakt of enige andere vorm van oplevering is geweest. Dat standpunt kan niet worden gevolgd.
Artikel 7:758 lid 1 BW bepaalt namelijk dat indien de aannemer te kennen heeft gegeven dat het werk klaar is om te worden opgeleverd en de opdrachtgever het werk niet binnen een redelijke termijn keurt en al dan niet onder voorbehoud aanvaardt of onder aanwijzing van de gebreken weigert, de opdrachtgever wordt geacht het werk stilzwijgend te hebben aanvaard.
2.14.
Bij e-mailbericht van 14 juni 2018 heeft [eiser] aan [gedaagde] te kennen gegeven dat het werk klaar is om te worden opgeleverd. Daarbij is aan [gedaagde] verzocht om eventuele opleverpunten binnen 24 uur per e-mail kenbaar te maken. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] (tijdig) aan dat verzoek heeft voldaan. Ook bij brief van 20 juni 2018 heeft [eiser] aangegeven dat hij ervan uitgaat dat de oplevering een feit is. Daarbij is van belang dat [gedaagde] inmiddels [eiser] de toegang tot zijn terrein had ontzegd.
Pas naar aanleiding van de sommatiebrief van 10 juli 2018, heeft [gedaagde] zich bij brief van 13 augustus 2018 op het standpunt gesteld dat er geen oplevering heeft plaatsgevonden en heeft hij daarbij een bouwkundig rapport van 18 juni 2018 gevoegd. Hoewel [gedaagde] het werk kennelijk tijdig (volgens dit rapport op 14 juni 2018) heeft laten keuren, heeft hij nagelaten om [eiser] binnen een redelijke termijn in te lichten over het resultaat van die keuring: namelijk of hij het werk (al dan niet onder voorbehoud) aanvaardt of weigert. Ook dit wijst erop dat [gedaagde] moet worden geacht het werk stilzwijgend te hebben aanvaard. Dit geldt temeer nu voor weigering van het werk slechts plaats zal zijn indien de gebreken aan ingebruikneming van het werk door de opdrachtgever in de weg staan. [gedaagde] heeft ter zitting bevestigd dat de opleverpunten niet zodanig zijn dat hij geen gebruik kan maken van zijn woning. Ook heeft [gedaagde] er niet voor gekozen om – indien hij van mening was dat vóór de vastgestelde tijd van oplevering waarschijnlijk was dat het werk niet op tijd of niet behoorlijk zal worden opgeleverd – de overeenkomst te ontbinden overeenkomstig artikel 7:756 lid 1 BW.
2.15.
Gelet op voorgaande feiten en omstandigheden is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] moet worden geacht het werk (stilzwijgend) te hebben aanvaard en dat het werk als opgeleverd moet worden beschouwd. Dit betekent dat [gedaagde] gehouden is om de twee facturen met betrekking tot de slottermijnen te voldoen. [gedaagde] zal daarom worden veroordeeld tot betaling van die twee facturen van in totaal € 2.855,00.
De twee meerwerkfacturen
2.16.
Ten aanzien van de door [eiser] gevorderde betaling van de twee meerwerkfacturen van 13 juni 2018 en 4 juli 2018, overweegt de kantonrechter het volgende.
2.17.
Artikel 7:755 BW bepaalt dat in geval van door de opdrachtgever gewenste toevoegingen of veranderingen in het overeengekomen werk de aannemer slechts een verhoging van de prijs kan vorderen, wanneer hij de opdrachtgever tijdig heeft gewezen op de noodzaak van een daaruit voortvloeiende prijsverhoging, tenzij de opdrachtgever de noodzaak uit zichzelf had moeten begrijpen. Deze bepaling is van dwingend recht en hiervan kan niet ten nadele van [gedaagde] worden afgeweken.
2.18.
[gedaagde] betwist dat er mondeling of schriftelijk meerwerk is overeengekomen of bevestigd. [eiser] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] mondeling opdracht heeft gegeven voor het meerwerk en dat [gedaagde] akkoord is gegaan met de extra meerwerkkosten. Aangezien [eiser] zich op de rechtsgevolgen van die stelling beroept, ligt het op zijn weg om dat te bewijzen. [eiser] heeft echter geen enkel stuk overgelegd waaruit blijkt dat hij [gedaagde] er tijdig op heeft gewezen dat er extra werkzaamheden zouden worden uitgevoerd die een prijsverhoging met zich zouden meebrengen en dat partijen dit zijn overeengekomen, anders dan waar al in was voorzien met overeenkomst 2.
Voor zover [eiser] meent dat [gedaagde] de noodzaak van een uit die extra werkzaamheden voortvloeiende prijsverhoging uit zichzelf had moeten begrijpen, kan dat niet zonder meer worden gevolgd. [gedaagde] heeft namelijk onweersproken aangevoerd dat partijen op voorhand hebben afgesproken dat er geen extra kosten in rekening zullen worden gebracht voor meerwerk. Zeker in het licht van deze tussen partijen gemaakte afspraak, had het op de weg van [eiser] gelegen om eventuele extra werkzaamheden die toch prijsverhogingen met zich mee zouden brengen, schriftelijk vast te leggen, zoals partijen dat ook hebben gedaan middels overeenkomst 2.
Bovendien is zowel in overeenkomst 1 als overeenkomst 2 het volgende opgenomen:

Meerwerk
Mocht er tijdens de verbouwing veranderingen gewenst zijn, aangegeven door de opdrachtgever dan verzoeken wij dit mondeling en/of schriftelijk aan de aannemer te melden. De aannemer zal dit dan schriftelijk bevestigen en communiceren met haar werknemers. De aannemer zal, zover mogelijk, hierover een prijs opgeven aan de opdrachtgever. Wij hebben onze mensen en de onderaannemers hierover ingelicht.”
De omstandigheid dat tussen partijen in het begin goed contact was en dat [eiser] daarom heeft nagelaten om de extra werkzaamheden en de daaruit voortvloeiende prijsverhoging (tijdig) schriftelijk te bevestigen of vast te leggen, waardoor hij nu de door hem gestelde mondelinge afspraken niet kan aantonen, dient voor zijn eigen rekening en risico te blijven.
2.19.
Het voorgaande betekent dat de vordering met betrekking tot de twee meerwerkfacturen zal worden afgewezen, behoudens ten aanzien van de in rekening gebrachte wapeningskorven. [eiser] heeft namelijk onweersproken gesteld dat op verzoek van [gedaagde] extra wapeningskorven zijn besteld en geleverd voor diens eigen gebruik. Dit betreft dus geen meerwerk. [gedaagde] is dan ook gehouden om hiervoor te betalen. Dit betekent dat een bedrag van € 603,91 (inclusief btw) zal worden toegewezen.
Wettelijke rente
2.20.
De wettelijke rente vanaf 25 juli 2018 zal, bij gebreke van afzonderlijke betwisting en als op de wet gegrond, worden toegewezen over de toewijsbare hoofdsom van € 3.458,91
(= € 2.855,00 + € 603,91).
Incassokosten
2.21.
[eiser] heeft een bedrag van € 760,38 aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. De kantonrechter stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is en dat [gedaagde] een consument-schuldenaar is als bedoeld in artikel 6:96 lid 6 BW. [eiser] heeft aan [gedaagde] een aanmaning gestuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW.
Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief dat hoort bij de toewijsbaar geoordeelde hoofdsom. Nu dat het gevolg is van een niet voorzienbare omstandigheid, zal de kantonrechter de vergoeding niet afwijzen, maar de vergoeding toewijzen tot het wettelijke tarief dat aansluit bij (de omvang van) de toewijsbaar geoordeelde hoofdsom. Dit betekent dat een bedrag van € 569,78 inclusief btw aan buitengerechtelijke incassokosten zal worden toegewezen.
Verklaring voor recht en schadevergoeding
2.22.
Ten aanzien van de door [gedaagde] in reconventie gevorderde verklaring voor recht, dat [eiser] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomsten, overweegt de kantonrechter als volgt.
2.23.
[gedaagde] heeft ter onderbouwing van de door hem gestelde gebreken een bouwkundig rapport van 18 juni 2018 overgelegd, dat is opgesteld door ing. [B] van ‘ [...] ’. [eiser] betwist de in dat rapport genoemde gebreken en, voor zover die gebreken er wel waren, zijn die volgens hem al hersteld.
2.24.
De kantonrechter is van oordeel dat het rapport van [B] te summier is en onvoldoende deugdelijk is onderbouwd, om vast te kunnen stellen of er sprake is van gebreken waarvoor [eiser] aansprakelijk is. Bovendien is [eiser] niet in de gelegenheid gesteld om bij dat onderzoek aanwezig te zijn en – voorafgaand aan het rapport – op de bevindingen van ing. [B] te reageren.
2.25.
Verder heeft [gedaagde] een “
overzicht van restpunten en schade (niet-uitputtend) incl. bijbehorende foto’s” overgelegd. Op basis van alleen een overzicht en foto’s van [gedaagde] , kan de kantonrechter niet vaststellen dat er sprake is van gebreken waarvoor [eiser] aansprakelijk is of die aan hem moeten worden toegerekend. Daar komt bij dat een groot deel van de door [gedaagde] genoemde gebreken niet door ing. [B] zijn geconstateerd, althans niet in zijn bouwkundig rapport zijn vermeld.
2.26.
Op basis van de voorgelegde stukken kan de kantonrechter de gevorderde verklaring voor recht en – in het verlengde daarvan – de gevorderde schadevergoeding, daarom niet toewijzen. [gedaagde] heeft aangeboden om getuigen te horen, onder wie ing. [B] , die kunnen verklaren “over de werkzaamheden verricht door [eiser] en over het traject dat is doorlopen na zijn onderbewindstelling,” maar de kantonrechter zal dat bewijsaanbod als niet ter zake dienend passeren. Niet onderbouwd is immers hoe bedoelde getuigenverklaringen in deze zaak zouden kunnen bijdragen aan beantwoording van de vraag of er sprake is van een toerekenbare tekortkoming van [eiser] . Voor verklaringen ‘over het traject na de onderbewindstelling’ spreekt dat vanzelf, terwijl [gedaagde] heeft nagelaten te onderbouwen wat getuigen zouden kunnen verklaren over de werkzaamheden van [eiser] . De door [gedaagde] genoemde getuige [B] heeft al als deskundige gerapporteerd, gesteld noch onderbouwd is dat hij hier als getuige iets aan zou kunnen toevoegen. Om daadwerkelijk vast te kunnen stellen of er sprake is van aan [eiser] toe te rekenen gebreken, zou een onderzoek door een onafhankelijke deskundige nodig zijn. Hierom is door partijen echter niet verzocht en de kantonrechter ziet ook geen aanleiding ambtshalve tot benoeming van een deskundige over te gaan. Tenslotte zal ook het aanbod van [gedaagde] tot het over leggen van (niet nader gespecificeerde) producties als tardief en onvoldoende concreet worden gepasseerd.
2.27.
De slotsom in reconventie is dat de vorderingen zullen worden afgewezen.
Proceskosten in conventie en in reconventie
2.28.
Nu beide partijen in conventie over en weer in het gelijk en in het ongelijk zijn gesteld, zullen de proceskosten in conventie worden gecompenseerd. [gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in reconventie in de proceskosten van de reconventie worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] in reconventie worden echter begroot op nihil, omdat het verweer in reconventie geen noemenswaardig meerwerk oplevert vanwege de nauwe samenhang met de conventie.

3.Beslissing

De kantonrechter
In conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen:
  • een bedrag van € 3.458,91, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover, gerekend vanaf 25 juli 2018 tot aan de dag der algehele voldoening;
  • een bedrag van € 569,78 inclusief btw aan buitengerechtelijke incassokosten;
3.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.3.
compenseert de proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
In reconventie
3.5.
wijst de vorderingen in reconventie van [gedaagde] af;
3.6.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de proceskosten in reconventie aan de zijde van [eiser] , tot de uitspraak van dit vonnis begroot nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.P.P. Hoekstra en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2020.