In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 29 januari 2020 uitspraak gedaan in een verzoek van [verzoeker] tegen [verweerder] B.V. over de aanzegvergoeding na het beëindigen van een arbeidsovereenkomst. [verzoeker], die als Chauffeur Nationaal werkte, had een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die eindigde op 1 september 2019. Hij stelde dat [verweerder] hem niet tijdig schriftelijk had geïnformeerd over het niet verlengen van zijn contract, wat in strijd is met artikel 7:668 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek. De kantonrechter oordeelde dat de mondelinge aanzegging op 7 augustus 2019, hoewel te laat, niet onaanvaardbaar was om buiten beschouwing te laten. De rechter concludeerde dat [verweerder] in beginsel gehouden was om een aanzegvergoeding te betalen, maar dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om het resterende bedrag van de aanzegvergoeding te betalen, omdat [verzoeker] al op de hoogte was van het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst. De kantonrechter heeft [verzoeker] in de gelegenheid gesteld om de hoogte van de gemiddelde arbeidsduur per maand te bewijzen, inclusief overwerk, en heeft verdere beslissingen aangehouden.