In deze zaak heeft verzoekster bezwaar ingediend tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) van 27 juni 2019. Het UWV heeft op 17 december 2019 beslist dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Verzoekster is hiertegen in beroep gegaan, omdat zij van mening is dat het UWV ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend. Dit omdat het UWV pas na het indienen van het bezwaarschrift is overgegaan tot intrekking van het besluit van 27 juni 2019.
Op 10 maart 2020 heeft het UWV een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarin het besluit om alsnog de proceskosten te vergoeden tot een bedrag van € 525,- is opgenomen. Verzoekster heeft vervolgens haar beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van haar proceskosten in beroep. In een reactie van 20 maart 2020 heeft het UWV aangegeven geen bezwaar te hebben tegen het vergoeden van de proceskosten in beroep.
De rechtbank heeft in deze uitspraak geoordeeld dat zij voldoende informatie heeft om het verzoek om proceskostenvergoeding te beoordelen zonder dat partijen voor een zitting hoeven te worden uitgenodigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV met de beslissing van 10 maart 2020 geheel aan verzoekster tegemoet is gekomen. Daarom heeft de rechtbank het UWV veroordeeld tot betaling van de proceskosten van verzoekster, vastgesteld op € 525,-. Daarnaast moet het UWV ook het door verzoekster betaalde griffierecht van € 48,- terugbetalen. Deze uitspraak is gedaan op 1 mei 2020 door rechter R.C. Stijnen, in aanwezigheid van griffier O. Asafiati.