ECLI:NL:RBMNE:2020:1612

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 april 2020
Publicatiedatum
22 april 2020
Zaaknummer
C/16/499502 / KL ZA 20-74
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over nakoming omgangsregeling na stopzetten zorgregeling in verband met Corona

In deze zaak, die op 6 april 2020 door de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een kort geding tussen een vrouw en een man die een affectieve relatie hebben gehad en gezamenlijk belast zijn met het gezag over hun minderjarige kind. De vrouw vordert nakoming van de omgangsregeling zoals vastgelegd in een eerdere beschikking van de rechtbank, terwijl de man verzoekt om schorsing van deze regeling vanwege de coronamaatregelen. De vrouw stelt dat de man de omgang heeft stopgezet uit angst voor de gezondheid van zijn partner en haar dochter, terwijl zij van mening is dat dit geen gegronde reden is. De rechtbank overweegt dat de geldende zorgregeling in beginsel nagekomen dient te worden, tenzij zwaarwegende belangen zich daartegen verzetten. De voorzieningenrechter oordeelt dat de huidige coronamaatregelen geen beletsel vormen voor de uitvoering van de zorgregeling, mits alle partijen zich aan de richtlijnen van het RIVM houden. De man heeft echter redenen om extra voorzichtig te zijn, gezien de gezondheidssituatie van zijn gezin. Uiteindelijk wordt de vordering van de vrouw toegewezen voor zover deze betrekking heeft op het verblijf van het kind bij de vrouw, en wordt de man veroordeeld tot nakoming van de zorgregeling. De man wordt ook een dwangsom opgelegd voor het geval hij niet aan de veroordeling voldoet. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
Locatie Lelystad
zaaknummer / rolnummer: C/16/499502 / KL ZA 20-74
Vonnis in kort geding van 6 april 2020
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. T.E. Heslinga te Leeuwarden,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats 2] ,
verweerder in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. A.C. Mens te Hoofddorp.
Partijen zullen hierna de vrouw en de man genoemd worden.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met producties,
  • een brief van 30 maart 2020 namens de man, tevens een eis in reconventie, met producties,
  • een brief van 31 maart 2020 namens de vrouw, met producties,
  • de telefonische hoorzitting op 1 april 2020, waarbij de vrouw is bijgestaan door mr. Heslinga en de man is bijgestaan door mr. Mens, en
  • de pleitnota van de man.
1.2
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
2.2
Het minderjarige kind van partijen is:
[naam minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2015 in de gemeente [naam gemeente] .
2.3
De man en de vrouw zijn gezamenlijk belast met het gezag over [voornaam van minderjarige] .
2.4
Bij beschikking van deze rechtbank van 10 augustus 2017 is het ouderschapsplan van partijen van 18 juli 2017 bekrachtigd. Daarin is opgenomen dat de hoofdverblijfplaats van [voornaam van minderjarige] wordt bepaald bij de man en, dat vanaf het moment dat de vrouw woonachtig is in [woonplaats 1] of [woonplaats 3] , [voornaam van minderjarige] ingeschreven zal gaan worden bij de vrouw.
2.5
De vrouw heeft daarna een nieuwe procedure opgestart waarin zij de rechtbank verzocht heeft de man te veroordelen tot nakoming en uitvoering van het ouderschapsplan, waarbij de hoofdverblijfplaats van [voornaam van minderjarige] met ingang van 15 oktober 2017 bij de vrouw wordt vastgesteld, op straffe van een dwangsom van € 2.000,00 per dag. Daarnaast heeft zij verzocht haar vervangende toestemming te verlenen om [voornaam van minderjarige] in te schrijven op basisschool [basisschool 1] te [woonplaats 1] en de omgangsregeling, zoals overeengekomen in het ouderschapsplan, te wijzigen en te bepalen dat [voornaam van minderjarige] één weekend per 14 dagen bij de man verblijft van vrijdagmiddag uit school tot maandagochtend naar school.
2.6
De rechtbank heeft op 16 mei 2018 een tussenbeschikking heeft gewezen, waarin partijen zijn doorverwezen naar ouderschapsbemiddeling. Op 6 juni 2019 heeft de rechtbank mondeling uitspraak gedaan als bedoeld in artikel 30p van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en heeft de man voorlopig, tot daarover nader wordt beslist, vervangende toestemming verleend om [voornaam van minderjarige] in te schrijven op basisschool [basisschool 2] te [woonplaats 2] . De rechtbank heeft de definitieve beslissing op de verzoeken van partijen aangehouden en de Raad voor de Kinderbescherming, hierna als de Raad aangeduid, opgedragen om rapport en advies uit de brengen over de vragen, welke hoofdverblijfplaats het meest in het belang van [voornaam van minderjarige] is, en welke zorgregeling met de andere ouder het meest tegemoet komt aan de belangen van [voornaam van minderjarige] en hoe deze qua aard, duur en frequentie vorm gegeven moet worden.
2.7
[voornaam van minderjarige] verbleef tot 20 maart 2020 om de week bij de man, respectievelijk de vrouw, waarbij zij op vrijdagmiddag, door de ouder waar zij op dat moment verbleef, naar de andere ouder werd gebracht. Op 20 maart 2020 heeft de man [voornaam van minderjarige] niet naar de vrouw teruggebracht. Sindsdien verblijft zij bij de man.

3.Het geschil in conventie en reconventie

3.1
De vrouw vordert:
I Gedaagde te veroordelen tot nakoming van de omgangsregeling zoals bepaald bij beschikking d.d. 10 augustus 2017 tussen de vrouw en [voornaam van minderjarige] , met onmiddellijke ingang;
II Zulks op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor elke dag dat de man in gebreke is in de nakoming van dit vonnis;
III Met veroordeling van de man in de kosten van dit geding.
3.2
De man voert verweer. De man vordert:
I De omgangsregeling zoals vastgelegd in het ouderschapsplan d.d. 18 juli 2017, welke bij beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad d.d. 10 augustus 2017 is bekrachtigd, te schorsen tot het moment dat de corona problematiek is opgelost;
II Met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure.
3.3
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling in conventie en reconventie

Ontvankelijkheid

4.1
Partijen zijn ontvankelijk in hun vorderingen nu zij gesteld hebben een spoedeisend belang bij die vorderingen te hebben en dit belang volgt uit de aard van de vorderingen.
Zorgregeling
4.2
Bij de beoordeling van het geschil heeft als uitgangspunt te gelden dat de geldende zorgregeling in beginsel dient te worden nagekomen, tenzij zwaarwegende belangen
- waarbij de belangen van de minderjarige voorop dienen te worden gesteld - zich daartegen verzetten.
4.3
In de dagvaarding is door de vrouw gesteld dat de man de omgang tussen de vrouw en [voornaam van minderjarige] heeft stopgezet in verband met de corona-crisis omdat hij vreest voor de gezondheid van zijn huidige partner en haar dochter die tot een risicogroep behoren. De vrouw is van mening dat dit geen gegronde reden is om de omgang tussen haar en [voornaam van minderjarige] stop te zetten. Voor zover gezondheidsredenen alsnog tot stopzetting van de omgang zouden leiden zijn er andere mogelijkheden om het contact tussen [voornaam van minderjarige] en de man vorm te geven. De vrouw vindt het onbegrijpelijk dat de man, in de huidige tijd waarin er al zoveel anders is voor [voornaam van minderjarige] omdat zij ook al niet meer naar school gaat en geen contacten heeft met anderen zoals zij dat gewend was, ook de omgang tussen de vrouw en [voornaam van minderjarige] stopzet. De vrouw en [voornaam van minderjarige] hebben recht op omgang met elkaar en de geldende zorgregeling moet dan ook per direct worden hervat.
4.4
De man stelt dat in verband met de corona problematiek een onveilige situatie is ontstaan. De partner van de man en haar dochter zijn vatbaarder voor het coronavirus in verband met hun zwakke gezondheid. Zij moeten daarom twee maanden thuis blijven en contact met derden vermijden. De vrouw heeft [voornaam van minderjarige] naar de man laten brengen terwijl zij in verband met een neusverkoudheid van school naar huis gestuurd was. De vrouw was zelf ook ziek maar heeft hierover niets aan de man verteld. De man heeft dit later van [voornaam van minderjarige] gehoord. Door deze informatie te verzwijgen heeft de vrouw onverantwoordelijk gehandeld. Daarnaast is er sprake van een problematische relatie tussen partijen en is er zeer gebrekkige communicatie. De man heeft er hierdoor weinig vertrouwen in dat partijen de zorgregeling zodanig kunnen aanpassen dat de veiligheid van zijn gezin kan worden gewaarborgd. De man heeft daarom besloten [voornaam van minderjarige] bij hem thuis te laten en de vrouw een voorstel te doen over de zorgregeling. Hij heeft geprobeerd om met de vrouw te overleggen over de verblijfplaats van [voornaam van minderjarige] en de omgang met de andere ouder maar de vrouw heeft daar niet inhoudelijk op gereageerd. Gezien de gezondheidsrisico’s van het gezin van de man is hij van mening dat in de periode dat de huidige maatregelen van kracht zijn er geen wisselingen van gezin kunnen plaatsvinden. Het gaat goed met [voornaam van minderjarige] in het gezin van de man en zij heeft veel steun aan haar stiefzusje. De man vindt het erg belangrijk dat [voornaam van minderjarige] bij haar stiefzusje is zodat zij niet alleen contact heeft met volwassenen. Tussen de vrouw en [voornaam van minderjarige] is tijdelijk een goede contactregeling overeengekomen. De man vreest dat hij, als [voornaam van minderjarige] bij de vrouw zal gaan verblijven, met de vrouw niet op korte termijn tot een goede contactregeling zal komen. De man is man van mening dat de huidige situatie moet worden gecontinueerd en de geldende zorgregeling voorlopig zal moeten worden geschorst.
4.5
Tijdens de hoorzitting heeft de Raad aangeven dat het raadsonderzoek dat in de bodemprocedure is gelast recentelijk is opgestart. De Raad heeft verder gesteld niets te kunnen zeggen over het risico dat het gezin van de man heeft bij uitvoering van de huidige regeling bij gebreke aan voldoende medische kennis over het onderwerp. De Raad heeft voorgesteld om de periode dat [voornaam van minderjarige] , als gevolg van de huidige maatregelen van de regering, niet naar school gaat tussen partijen te verdelen zodat zij de helft van deze tijd bij de man, respectievelijk de vrouw zal doorbrengen. Als de school van [voornaam van minderjarige] na de meivakantie weer opengaat zal zij op 4 mei a.s. weer naar school gaan. Zij zal dan zeven weken niet naar school geweest zijn. Als deze periode tussen partijen zal worden gedeeld zal zij 8 april a.s. naar haar moeder kunnen gaan. Op deze manier zullen de wisselingen worden beperkt waardoor er geen risico is op besmetting en er ook contact met de vrouw mogelijk is.
4.6
Tijdens de hoorzitting heeft de vrouw gesteld dat de man er wel degelijk van op de hoogte was dat [voornaam van minderjarige] ziek was toen de overdracht plaatsvond maar hij heeft er desondanks voor gekozen om de omgang wel door te laten gaan. De vrouw ontkent dat zij zelf ook ziek geweest is. Volgens de vrouw zijn de huidige maatregelen van de overheid geen beletsel om de zorgregeling door te laten gaan zolang er bij geen van de partijen sprake is van ziekteverschijnselen. De vrouw stelt dat zij dezelfde contactregeling tussen de man en [voornaam van minderjarige] uit zal voeren als zij bij haar zal verblijven, als er op dit moment tussen de vrouw en [voornaam van minderjarige] wordt uitgevoerd. De vrouw stelt verder dat zij [voornaam van minderjarige] meer te bieden heeft dan de man. Het contact tussen de vrouw en [voornaam van minderjarige] is belangrijker dan het contact tussen [voornaam van minderjarige] en haar stiefzusje. De vrouw acht het in het belang van [voornaam van minderjarige] dat, als zij gedurende een langere periode bij één van beide ouders zal moeten verblijven, dit bij haar zal zijn. De vrouw kan instemmen met het voorstel zoals dat door de Raad tijdens de hoorzitting is gedaan.
4.7
De man heeft tijdens de hoorzitting aangegeven dat hij vreest dat de huidige maatregelen door de regering zullen worden verlengd waardoor hij [voornaam van minderjarige] veel langer niet zal zien als het voorstel van de Raad wordt gevolgd. In het geval dat zijn vordering niet zal worden toegewezen, vindt hij 8 april a.s. dan ook te vroeg om de overdracht te laten plaatsvinden.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
4.8
De voorzieningenrechter overweegt dat de zorgregeling op dit moment in principe uitvoerbaar is gelet op de richtlijnen die het RIVM in verband met het coronavirus heeft uitgevaardigd. Het houden van anderhalve meter afstand geldt niet voor gezinsleden en [voornaam van minderjarige] is deel van het gezin van zowel de man als de vrouw. De situatie van de man maakt echter dat er voor hem redenen zijn om extra voorzichtig te zijn en de voorzieningenrechter acht het begrijpelijk dat de man redenen ziet om voor de veiligheid van zijn gezin geen uitvoering te geven aan de huidige zorgregeling. In de situatie van de vrouw daarentegen zijn geen beletsels tegen de uitvoering van de zorgregeling als alle partijen zich aan de richtlijnen van het RIVM houden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het contact tussen [voornaam van minderjarige] en beide ouders belangrijk is. Nu de huidige maatregelen in principe aan uitvoering van de zorgregeling niet in de weg staan is de voorzieningenrechter van oordeel dat beide partijen [voornaam van minderjarige] de mogelijkheid moeten geven om conform de overeengekomen zorgregeling naar de andere ouder te gaan. Of partijen het verantwoord vinden om [voornaam van minderjarige] na een verblijf bij de andere ouder weer in huis te nemen is ter beoordeling aan, en de verantwoordelijkheid van, de betreffende ouder. Dat de man van mening is dat hij [voornaam van minderjarige] , gezien de veiligheid van zijn gezin, niet meer in huis kan nemen na een verblijf bij de vrouw is onvoldoende grond om [voornaam van minderjarige] niet naar de vrouw te laten gaan. De voorzieningenrechter zal daarom de vordering van de man afwijzen.
4.9
De vrouw heeft gevorderd om de man te veroordelen tot nakoming van de zorgregeling zoals bepaald in de beschikking van deze rechtbank van 10 augustus 2017 op straffe van een dwangsom.
4.1
Toewijzing van de gehele vordering van de vrouw zal er toe leiden dat de man ook veroordeeld wordt om [voornaam van minderjarige] bij zich te hebben in de weken dat zij volgens de zorgregeling bij hem is. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de man, gezien de huidige situatie en de zorgen rondom de gezondheid van zijn gezinsleden, ervoor moet kunnen kiezen om gedurende de periode dat de huidige maatregelen van kracht zijn, [voornaam van minderjarige] na een verblijf bij de vrouw niet in huis te nemen.
De voorzieningenrechter zal de vordering van de vrouw dan ook slechts toewijzen voor zover die er op ziet dat de man medewerking verleent aan het verblijf van [voornaam van minderjarige] bij de vrouw in de weken dat zij volgens de geldende zorgregeling bij de vrouw zal verblijven. De voorzieningenrechter merkt hierbij op dat hij het van groot belang acht dat [voornaam van minderjarige] tijdens haar verblijf bij de vrouw goed contact zal kunnen onderhouden met de man. De man heeft geen vordering gedaan tot het vastleggen van een contactregeling in de periode dat [voornaam van minderjarige] bij de vrouw zal verblijven maar de voorzieningenrechter gaat er vanuit dat de vrouw zich aan haar toezeggingen hierover, zoals gedaan tijdens de hoorzitting, zal houden gedurende de hele periode dat er maatregelen in verband met corona van kracht zullen zijn en [voornaam van minderjarige] daardoor niet bij de man zal verblijven.
4.11
Nu de vrouw tijdens de hoorzitting aangegeven heeft te kunnen instemmen met een overdracht op 8 april a.s., zal de voorzieningenrechter bepalen dat op deze dag de eerstvolgende overdracht zal plaatsvinden.
4.12
De man heeft geen verweer gevoerd tegen oplegging van een dwangsom en de voorzieningenrechter ziet, gezien de situatie en de relatie tussen partijen, hiertoe aanleiding omdat hij er niet op voorhand van overtuigd is dat de man zal meewerken aan de uitvoering van de zorgregeling. De rechtbank zal daarom een dwangsom opleggen maar deze wel beperken tot een bedrag van € 200,00 per keer met een maximum van € 5.000,00, gelet op de eisen van proportionaliteit.
Proceskosten
4.13
Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. De voorzieningenrechter heeft geen aanleiding gezien om hiervan af te wijken.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
in conventie
5.1
veroordeelt de man tot nakoming van de zorgregeling zoals deze is vastgesteld in de beschikking van 10 augustus 2017 van deze rechtbank, voor zover deze ziet op het verblijf van [voornaam van minderjarige] bij de vrouw, en bepaalt dat de man [voornaam van minderjarige] op 8 april 2020 aan de vrouw zal overdragen;
5.2
veroordeelt de man om aan de vrouw een dwangsom te betalen van € 200,00 voor iedere dag dat hij niet aan de hierboven uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van € 5.000,00 is bereikt,
5.3
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
5.5
wijst de vordering van de man af,
in conventie en reconventie
5.6
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.R. Tjallema en in het openbaar uitgesproken door mr. K.G. van de Streek op 6 april 2020.