ECLI:NL:RBMNE:2020:1600

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
22 april 2020
Zaaknummer
UTR 19/2649
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WAO-uitkering na beoordeling van medische informatie en arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. M. Gümüs, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vertegenwoordigd door mr. E. Witte. Eiseres had een aanvraag voor een WAO-uitkering ingediend, die eerder op 7 april 2004 was afgewezen omdat verweerder oordeelde dat eiseres niet arbeidsongeschikt was. Eiseres heeft in 2017 opnieuw een aanvraag ingediend, maar ook deze werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat verweerder in eerdere procedures onvoldoende had gekeken naar nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Na een nieuw onderzoek door de verzekeringsarts, concludeerde deze dat er geen nieuwe feiten waren die aanleiding gaven om terug te komen op de eerdere beslissing. Tijdens de zitting op 14 januari 2020 werd de zaak behandeld, waarbij eiseres aanwezig was en haar standpunt toelichtte. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsarts zorgvuldig had gehandeld en dat de medische rapporten voldoende waren onderbouwd. Eiseres had geen nieuwe medische informatie overgelegd die haar standpunt kon onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had vastgesteld dat eiseres per 18 maart 2003 geen recht had op een WAO-uitkering en dat er geen toename van beperkingen was binnen vijf jaar na deze datum. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/2649

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M. Gümüs),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: mr. E. Witte).

Inleiding

1.1
Met het besluit van 7 april 2004 heeft verweerder een aanvraag van eiseres voor een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per het einde van de wachttijd, 18 maart 2003, geweigerd. Verweerder vond dat eiseres niet arbeidsongeschikt was zoals bedoeld in de WAO. Op 28 januari 2004 heeft de verzekeringsarts namelijk geconcludeerd dat er geen sprake is van ziekte of gebrek per 18 maart 2003. Eiseres heeft geen bezwaar en beroep ingesteld tegen dit besluit.
1.2
Op 13 september 2017 heeft eiseres een aanvraag bij verweerder ingediend met het verzoek om aan haar een WAO-uitkering toe te kennen. Vervolgens heeft verweerder het primaire besluit van 4 oktober 2017 genomen. Het bezwaar van eiseres is met de beslissing op bezwaar van 2 februari 2018 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiseres beroep ingesteld.
1.3
Deze rechtbank heeft op 4 januari 2019 uitspraak gedaan op dit eerdere beroep van eiseres. De rechtbank heeft geoordeeld dat verweerder in de aanwezige medische informatie aanleiding had moeten zien om te onderzoeken of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding geven om terug te komen van het besluit van 7 april 2004. Ook had verweerder moeten onderzoek of die informatie kon leiden tot toekenning van een WAO-uitkering aan eiseres. De rechtbank heeft daarom verweerder opgedragen om alsnog onderzoek te laten doen door de verzekeringsarts en om een nieuw besluit op het bezwaar te nemen.
1.4
Terwijl dit beroep in behandeling was bij de rechtbank heeft verweerder op 17 oktober 2018 aan de primaire verzekeringsarts gevraagd om te beoordelen of er aanleiding is om terug te komen op de beslissing van 7 april 2004. De verzekeringsarts heeft deze beoordeling gedaan en komt tot de conclusie dat er geen sprake is van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden op grond waarvan teruggekomen moet worden van de beslissing van 7 april 2004. Op 10 januari 2019 stuurt verweerder hierover een nieuw primair besluit aan eiseres. Eiseres gaat hiertegen op 13 februari 2019 in bezwaar.
1.5
Naar aanleiding van de uitspraak van 4 januari 2019 heeft verweerder onderzoek laten uitvoeren door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Vervolgens heeft verweerder op 3 juli 2019 het bestreden besluit genomen. Dit besluit ligt nu voor in deze beroepsprocedure.
1.6
Het beroep is behandeld op 14 januari 2020. Eiseres was daarbij aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ten aanzien van het primaire besluit van 10 januari 2019
2. Tijdens de behandeling van dit beroep is gesproken over het besluit van 10 januari 2019 en het daartegen ingediende bezwaar. Verweerder heeft toegelicht dat met het bestreden besluit van 3 juli 2019 is bedoeld om zowel te beslissen op het bezwaar van 13 februari 2019 als om uitvoering te geven aan de uitspraak van de rechtbank van 4 januari 2019. Eiseres heeft toegelicht dat zij dit ook zo heeft gezien. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit zowel een beslissing is op het bezwaarschrift van 13 februari 2019 als een nieuw besluit waartoe de rechtbank met de uitspraak van 4 januari 2019 heeft opgedragen. In beide procedures ligt namelijk het verzoek om terug te komen van de beslissing van 7 april 2004 voor en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dat (mede) beoordeeld in haar rapport van 21 juni 2019.
Het kader
3. De rechtbank stelt voorop dat verweerder besluiten over iemands arbeidsongeschiktheid mag baseren op rapporten van verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen, wanneer deze op een zorgvuldige manier tot stand zijn gekomen, geen tegenstrijdigheden bevatten en voldoende begrijpelijk zijn. Het is aan degene die het hier niet mee eens is om aan te voeren (en zo nodig aannemelijk te maken) dat de rapporten niet aan de genoemde eisen voldoen of dat de medische beoordeling onjuist is. Voor het aannemelijk maken dat een medische beoordeling onjuist is, is in beginsel een rapport van een arts noodzakelijk.
Het standpunt van verweerder
4.1
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eiseres gezien op de hoorzitting van 20 juni 2019. Ook heeft zij het medische dossier van eiseres bestudeerd, inclusief de informatie die tijdens de bezwaarprocedure werd overgelegd. Hierin is informatie aanwezig van de huisarts en verschillende specialisten over de periode 1994 tot en met mei 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de medische situatie van eiseres beoordeeld per einde wachttijd voor de WAO (18 maart 2003), voor de periode binnen vijf jaar na 18 maart 2003 en per 13 september 2017.
Ten aanzien van de beoordeling per 18 maart 2003
4.2
De verzekeringsarts bezwaar en beroep beschrijft dat er blijkens de medische informatie van de huisarts en de specialisten over de periode vanaf 1996 tot rond de datum einde wachttijd sprake is geweest van het optreden van kortdurende episodes van hartkloppingen met enige bijkomende klachten als pijn op de borst, hoofdpijn en duizeligheid. Ook in 2002 en 2003 worden incidenteel soortgelijke klachten door de huisarts vermeld. Er werd geen behandeling ingesteld en bij aanvullende onderzoeken door de huisarts in 2003 bleken er geen afwijkingen. Door voortschrijdend inzicht en met de wetenschap van nu is de verzekeringsarts bezwaar en beroep van mening dat toentertijd de diagnose ritmestoornis gesteld had moeten worden; een onschuldige ritmestoornis van het hart, die af en toe optrad en kort duurde met bijkomende klachten van duizeligheid en hoofdpijn. Er was zodoende per einde wachttijd sprake van een ziekte en/of gebrek. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op met lichte beperkingen ten aanzien van arbeid. Hoewel de klachten blijkens de aanwezige medische informatie niet inspanningsgebonden waren wordt wel een beperking aangenomen voor het frequent zware lasten hanteren en voor bovennormale belastingen ten aanzien van conditioneel zwaar belastende activiteiten. In de FML is ook rekening gehouden met een allergie voor pollen en huisstofmijt.
Ten aanzien van een toename van beperkingen in de periode 18 maart 2003 tot 18 maart 2008
4.3
De verzekeringsarts bezwaar en beroep is van oordeel dat er binnen vijf jaar na einde wachttijd geen sprake is van een toename van de ernst van de hartklachten. Daarom is er geen reden om toegenomen beperkingen ten aanzien van de hartklachten aan te nemen. Uit de aanwezige medische informatie blijkt dat eiseres in deze periode weinig bij haar huisarts is geweest voor de hartkloppingen. Wel is gebleken dat eiseres na het verstrijken van deze vijf jaar op 12 oktober 2009 het ziekenhuis heeft bezocht vanwege hartkloppingen met bijkomende klachten die niet snel overgingen en dat zij kort daarna een cardioloog heeft bezocht. Uit de destijds anamnestisch verstrekte informatie in het ziekenhuis en bij de cardioloog blijkt niet dat er voor 18 maart 2008 al sprake was van een duidelijk toename van de ernst van de hartklachten.
Ten aanzien van de beoordeling per 13 september 2017
4.4
Gelet op beoordeling over de periode binnen vijf jaar na 18 maart 2003 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep van oordeel dat er niet wordt toegekomen aan een beoordelingen van de klachten per 13 september 2017. Maar ook als zij kijkt naar de medische situatie op 13 september 2017 concludeert zij dat per die datum de in de FML vastgelegde beperkingen ongewijzigd van toepassing zijn. De cardiologen hebben op 5 april 2017 de diagnose AVNR gesteld en werd ablatie voorgesteld. Op 29 december 2017 heeft de ingreep plaatsgevonden en was eiseres na 1 à 2 weken volledig hersteld. Tussen 5 april en 29 december 2017 is eiseres tweemaal bij de huisarts geweest wegens de hartkloppingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet geen reden om eiseres om medische redenen op 13 september 2017 meer beperkt te achten dat per einde wachttijd. Op de hoorzitting heeft eiseres verteld dat haar situatie de afgelopen 20 jaar hetzelfde is gebleven. In 2017 deed eiseres zelf haar huishouden, verzorgde zij haar kinderen, deed boodschappen en reed auto. Er waren dus geen duidelijke functioneringsproblemen en de, uit voorzorg, aangenomen beperkingen blijven per 13 september 2017 gehandhaafd.
Het standpunt van eiseres en het oordeel van de rechtbank
Medisch
5.1
Eiseres voert aan dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten en dat daarom de aangenomen beperkingen niet kloppen. Zij stelt dat er ten onrechte is uitgegaan van oude medische informatie en dat door haar behandelend artsen in het verleden onvolledig en incorrect is gerapporteerd. Alle medische informatie wijkt af van de werkelijkheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had volgens eiseres rekening moeten houden met wat zij aan haar verteld heeft in het bezwaarschrift en tijdens de hoorzitting. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte aangegeven dat de klachten niet inspanningsgebonden zouden zijn.
5.2
De rechtbank geeft eiseres geen gelijk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft duidelijk kennis genomen van alle aanwezige medische informatie en heeft per beoordeling inzichtelijk gemotiveerd welke medische informatie zij bij haar oordeel betrokken heeft. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling of de motivering daarvan. Zoals weergegeven onder 3. is het aan eiseres om met medische informatie aan te voeren of aannemelijk te maken dat de beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep onjuist is. Desgevraagd heeft eiseres bij de hoorzitting toegelicht dat er niet meer medische stukken zijn dan in het dossier aanwezig en ook in beroep is geen nieuwe medische informatie overgelegd. Een medisch onderbouwing op grond waarvan meer en/of zwaardere beperkingen zouden moeten worden aangenomen, ontbreekt dan ook. Dat eiseres in het verleden steeds minder contact met haar behandelaars heeft gezocht omdat zij het gevoel had niet serieus te worden genomen en omdat de behandelaars zich volgens eiseres geen raad wisten met haar hartklachten, betekent niet dat verweerder zich niet moet baseren op objectieve medische informatie. Aan hoe eiseres zelf haar klachten ervaart kan, zonder dat daar een medische onderbouwing van is, bij de beoordeling van arbeidsongeschiktheid geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Hoewel eiseres ook niet met medische stukken heeft onderbouwd dat de klachten wel inspanningsgebonden zouden zijn, merkt de rechtbank op dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiervoor wel beperkingen heeft aangenomen. De beroepsgrond slaagt niet.
Arbeidskundig
6.1
Tegen het arbeidskundige aspect van de schatting heeft eiseres geen beroepsgronden aangevoerd, anders dan dat het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet zorgvuldig en correct is omdat het gebaseerd is op een onzorgvuldig en incorrect rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
6.2
Ook hier geeft de rechtbank eiseres geen gelijk. Zoals hiervoor is beschreven is de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig onderzoek heeft gedaan en haar oordeel inzichtelijk en voldoende heeft gemotiveerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep mocht zich voor haar beoordeling dan ook baseren op de stukken van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
6.3
Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 21 juni 2019 opgenomen beperkingen is de rechtbank van oordeel dat de geduide functies terecht geschikt zijn geacht voor eiseres. In de arbeidskundige rapportage van 1 juli 2019 en daarbij bijbehorende Resultaat functiebeoordeling is naar het oordeel van de rechtbank toereikend en inzichtelijk gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn bij de belastbaarheid van eiseres. Gelet op het loon dat eiseres in deze functies zou kunnen verdienen ten opzichte van het maatmanloon, heeft verweerder de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres per 18 maart 2003 terecht op 11,68% bepaald, zodat zij geen recht heeft op een WAO-uitkering.
Conclusie
7. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat eiseres met ingang van 18 maart 2003 geen recht heeft op een WAO-uitkering en dat er geen sprake is van een toename van beperkingen als gevolg van de zelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 18 maart 2003. Ook heeft verweerder terecht geoordeeld dat er geen recht op een WAO-uitkering bestaat per 13 september 2017. Voorzover van belang is de rechtbank ook van oordeel dat verweerder met het bestreden besluit voldoende uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van deze rechtbank van 4 januari 2019.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van mr. T. van Ekris, griffier. Deze uitspraak is gedaan op 7 april 2020. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.