ECLI:NL:RBMNE:2020:1591

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
16 april 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
UTR 19/3791
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de toepassing van artikel 7a van het Schattingsbesluit in een WIA-zaak

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 16 april 2020, wordt de zaak behandeld van een werkneemster die een WIA-uitkering heeft aangevraagd na een periode van ziekte. De werkneemster had een arbeidsovereenkomst voor 38 uur per week, maar had in bepaalde maanden verlofuren aangekocht, waardoor zij minder uren werkte. De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft bij de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid de maanden waarin zij minder uren werkte, betrokken bij de vaststelling van de maatgevende urenomvang. De rechtbank oordeelt dat de arbeidsdeskundige ten onrechte deze maanden heeft meegenomen, omdat de gewerkte urenomvang in die maanden niet maatgevend was. De rechtbank stelt vast dat de werkneemster in de maanden november 2016 en mei 2017 minder uren heeft gewerkt en dat deze maanden buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de vaststelling van de maatgevende urenomvang. Hierdoor moet de maatgevende urenomvang worden vastgesteld op 38,07 uur per week, wat invloed heeft op de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. De rechtbank geeft het Uwv de gelegenheid om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en stelt een termijn van tien weken in.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/3791

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 april 2020 in de zaak tussen

[eiseres] N.V., te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. E. Ljucevic),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(het Uwv), verweerder
(gemachtigde: mr. F.A.M. Delfgaauw).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam derde-partij], te [woonplaats] , werkneemster.

Inleiding

1.1
Werkneemster werkte als Analist D bij eiseres. Zij had een arbeidsovereenkomst voor 38 uur per week. In de maanden november 2016 en mei 2017 heeft zij verlofuren aangekocht, waardoor zij in die maanden minder uren heeft gewerkt. Op 2 juni 2017 heeft werkneemster zich ziekgemeld. Tijdens haar re-integratie heeft werkneemster haar werk als Analist D bij eiseres voor 24,00 uur per week hervat.
1.2
Per einde wachttijd, 31 mei 2019, heeft werkneemster bij verweerder een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA). In dit kader heeft een arbeidsdeskundige van het Uwv onderzoek gedaan naar de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster. Daarbij heeft de arbeidsdeskundige als uitgangspunt genomen dat werkneemster niet geschikt is voor haar maatgevende arbeid. Dat is volgens de arbeidsdeskundige het werk als Analist D voor gemiddeld 36,25 uur per week tegen een uurloon van € 34,25. Werkneemster wordt wel geschikt geacht voor het werk als Analist D voor gemiddeld 24,00 uur per week tegen een uurloon van € 34,25. Dat is immers het werk wat zij al geruime tijd (sinds haar re-integratie) weer uitvoert. Omdat werkneemster minder uren werkt (24,00 uur) dan voor haar gebruikelijk was in haar maatgevende arbeid (36,25 uur), heeft de arbeidsdeskundige het uurloon gecorrigeerd met de factor 24,00/36,25. De praktische verdiencapaciteit van werkneemster is vastgesteld op
€ 22,68. Daaruit volgt een arbeidsongeschiktheidspercentage van 33,79%. Vervolgens heeft verweerder de aanvraag van werkneemster in het besluit van 22 mei 2019 (het primaire besluit) afgewezen, omdat werkneemster minder dan 35% is.
1.3
Eiseres (werkgever) heeft hiertegen bezwaar gemaakt, omdat zij vindt dat verweerder van een onjuiste maatgevende urenomvang is uitgegaan. In bezwaar heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van het Uwv opnieuw onderzoek gedaan. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep komt in zijn rapport van 9 augustus 2019 tot dezelfde maatgevende urenomvang als de primaire arbeidsdeskundige. Vervolgens heeft verweerder het bezwaar van eiseres in het besluit van 13 augustus 2019 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.4
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
De zaak is behandeld op de zitting van 5 maart 2020. Eiseres en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Het geschil

2. Volgens verweerder is de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster juist vastgesteld. Eiseres is het hier niet mee eens, omdat verweerder bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster niet van de juiste maatgevende urenomvang is uitgegaan. Aan de hand van de beroepsgronden van eiseres moet de rechtbank beoordelen of de conclusie van verweerder juist is.

Beoordeling door de rechtbank

3. Het geschil beperkt zich tot de vraag of verweerder toepassing had moeten geven aan artikel 7a, tweede lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (het Schattingsbesluit). In dat artikel is, voor zover van belang, bepaald dat bij de vaststelling van het maatmaninkomen aangiftevakken waarin sprake is van arbeid in een urenomvang die niet maatgevend is buiten beschouwing moet worden gelaten. Daarbij zijn partijen het erover eens dat de referteperiode voor de vaststelling van de maatgevende urenomvang loopt van 1 juni 2016 tot en met 31 mei 2017, namelijk een jaar teruggerekend vanaf het laatste volledige aangiftetijdvak voor de eerste ziektedag.
Beoordeling van het geschil
4. Eiseres voert aan dat de aangiftetijdvakken november 2016 en mei 2017 voor het bepalen van de maatgevende urenomvang buiten beschouwing moeten blijven, omdat er in die periode sprake is geweest van een gewerkte urenomvang die niet maatgevend is geweest voor werkneemster. In die maanden heeft werkneemster namelijk 32 respectievelijk 64 verlofuren aangekocht en daarvoor is € 956,33 respectievelijk € 1.937,22 in mindering gebracht op haar loon. Werkneemster heeft in die maanden dus minder uren gewerkt en er zijn ook minder verloonde uren. Dit kan gelijkgesteld worden met onbetaald verlof. Door de maanden november 2016 en mei 2017 buiten beschouwing te laten, is de maatgevende urenomvang voor werkneemster 38,07 uren per week. Dit heeft invloed op de mate van arbeidsongeschiktheid van werkneemster.
5. Verweerder stelt dat de maanden november 2016 en mei 2017 terecht zijn betrokken bij de vaststelling van de maatgevende urenomvang. Volgens verweerder is het loon in deze maanden volledig doorbetaald, maar heeft werkneemster ervoor gekozen om dit loon te besteden aan het aankopen van verlofuren. Verweerder verwijst in dit kader naar de gegevens van de belastingdienst, zoals die zijn opgenomen in het rapport van de arbeidsdeskundige van 8 mei 2019, waaruit zou volgen dat het volledige loon van werkneemster is doorbetaald. Verder past het aankopen van deze extra verlofuren volgens de arbeidsdeskundige binnen een normaal arbeidspatroon, omdat het om een regeling in de cao gaat waar iedere werknemer gebruik van kan maken.
6.1
De rechtbank kan de toelichting van verweerder niet volgen. Uit het overzicht van de inkomstenopgave door eiseres, zoals dat is opgenomen in het rapport van de arbeidsdeskundige van 8 mei 2019, blijkt juist dat in de maanden november 2016 en mei 2017 níet het volledige loon is doorbetaald. In beide maanden is er naast het normale SV‑loon een extra toeslag aan werkneemster betaald, te weten de eindejaartoeslag in november 2016 en de vakantietoeslag in mei 2017. Als die twee toeslagen in die maanden buiten beschouwing worden gelaten, blijkt dat het betaalde SV-loon in die maanden beduidend lager ligt dan in de overige maanden in de referteperiode. In tegenstelling tot waar verweerder vanuit gaat, is er in die maanden dus niet het volledige loon doorbetaald. In die maanden worden ook minder gewerkte uren door eiseres opgegeven. De rechtbank neemt dan ook aan dat het lagere loon samenhangt met het minder aantal gewerkte uren. Naar het oordeel van de rechtbank vallen de extra verlofuren daarom onder de reikwijdte van artikel 7a, tweede lid, van het Schattingsbesluit. Deze maanden hadden dan ook buiten beschouwing moeten worden gelaten bij het vaststellen van de maatgevende urenomvang.
6.2
Het betoog van de arbeidsdeskundige dat het aankopen van extra verlofuren past binnen een normaal arbeidspatroon, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Werkneemster had een arbeidsovereenkomst voor 38 uur per week. Uit de overgelegde salarisspecificaties leidt de rechtbank af dat zij normaliter ook dit aantal uren per week werkte. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om voor haar maatgevende urenomvang uit te gaan van een lager aantal uren.
6.3
Verweerder heeft dus ten onrechte geen toepassing gegeven aan artikel 7a, tweede lid, van het Schattingsbesluit. In de maanden november 2016 en mei 2017 is er sprake geweest van een gewerkte urenomvang die niet maatgevend is geweest voor werkneemster. Deze maanden moeten daarom buiten beschouwing blijven. Verweerder had het maatmaninkomen van werkneemster moeten bepalen aan de hand van een maatgevende urenomvang van 38,07 uren per week.
7. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit niet kan worden gedragen door het rapport van de arbeidsdeskundige. Dit betekent dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan uitsluitend met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet verweerder opnieuw op het bezwaar beslissen uitgaande van een maatgevende urenomvang van 38,07 uur per week. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op tien weken na verzending van deze tussenuitspraak.
8. Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiseres in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
9. Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2877).
10. De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen tien weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is op 16 april 2020 gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van mr. P.J. Naus, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
de griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
Griffier Rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.