ECLI:NL:RBMNE:2020:1586

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 april 2020
Publicatiedatum
21 april 2020
Zaaknummer
UTR 19/3189
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake WIA-aanvraag van een bezorger van dagbladen met betrekking tot gelijkgestelde dienstbetrekking en wachttijd

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 20 april 2020, wordt de WIA-aanvraag van eiser, een bezorger van dagbladen, behandeld. Eiser had een overeenkomst van opdracht met een bedrijf en is op 13 april 2017 door medische klachten uitgevallen. Hij heeft op 24 februari 2019 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend, die door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) op 15 april 2019 werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat eiser niet als werknemer werd beschouwd en de wachttijd van 104 weken niet had volbracht, omdat hij zich niet ziek had gemeld.

Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het UWV handhaafde zijn standpunt in een bestreden besluit van 16 juli 2019. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. Tijdens de zitting op 27 januari 2020 was eiser aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl het UWV zich niet liet vertegenwoordigen.

De rechtbank oordeelt dat eiser wel degelijk als gelijkgestelde werknemer kan worden aangemerkt, omdat hij aan de voorwaarden voor een gelijkgestelde dienstbetrekking voldoet. De rechtbank concludeert dat het UWV ten onrechte heeft gesteld dat eiser geen werknemer is en dat hij de wachttijd niet heeft volbracht. De rechtbank geeft het UWV de gelegenheid om de gebreken in de besluitvorming te herstellen en een medische beoordeling te verrichten over de wachttijd en de arbeidsongeschiktheid van eiser. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/3189-T

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.P. Volk),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.

Inleiding

1.1
Eiser is werkzaam geweest als bezorger van dagbladen via een overeenkomst van opdracht met [bedrijf] . Op 13 april 2017 is eiser door medische klachten uitgevallen voor deze werkzaamheden. Per 15 juni 2017 heeft hij de overeenkomst met [bedrijf] beëindigd. Eiser heeft geen uitkering op grond van de Ziektewet (Zw) aangevraagd. Op 24 februari 2019 heeft hij een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) gedaan.
1.2
Verweerder heeft de WIA-aanvraag in de beslissing van 15 april 2019 afgewezen. Volgens verweerder heeft eiser niet voldaan aan een van de voorwaarden voor een WIA-uitkering, namelijk dat hij gedurende 104 weken recht heeft gehad op een Zw-uitkering. Eiser was het daar niet mee eens en heeft bezwaar gemaakt.
1.3
Verweerder heeft in de beslissing van 16 juli 2019 (het bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft de beslissing dat eiser geen recht heeft op een WIA-uitkering gehandhaafd. De motivering is wel gewijzigd, namelijk dat eiser niet verzekerd is voor de WIA, omdat hij niet als werknemer is aan te merken. Verweerder heeft in het bestreden besluit ook vermeld dat eiser de wachttijd van 104 weken niet heeft volgemaakt omdat hij zich niet ziek heeft gemeld, maar dat dit geen onderdeel van deze beslissing is omdat eiser niet verzekerd is voor de WIA.
1.4
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend. Eiser heeft daarop schriftelijk gereageerd bij brief van 16 januari 2020.
1.5
De zaak is behandeld op de zitting van 27 januari 2020. Eiser was aanwezig en is bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich, met bericht van verhindering, niet laten vertegenwoordigen tijdens de zitting.

Waar gaat het over in deze zaak?

2.1
Eiser is het er niet mee eens dat hij geen WIA-uitkering krijgt. Hij vindt dat hij wel werknemer en dus verzekerde voor de WIA is. Ook vindt hij dat hij de wachttijd heeft volgemaakt en gedeeltelijk arbeidsongeschikt is.
2.2
De rechtbank zal hierna eerst beoordelen of eiser verzekerd is voor de WIA. Als dat zo is, komt de vraag aan de orde of eiser recht heeft op een WIA-uitkering.

Wat vindt de rechtbank?

Is eiser werknemer en dus verzekerd?
3.1
Het eerste punt dat belangrijk is voor de beoordeling van deze zaak, is de vraag of eiser verzekerd is voor de WIA. Eiser vindt van wel, verweerder vindt van niet. Om verplicht verzekerd te zijn voor de WIA, moet een persoon werknemer zijn. In de Zw is aangegeven wanneer iemand als werknemer wordt beschouwd. Als dat zo is, is hij ook werknemer voor de WIA.
3.2
De Zw kent verschillende categorieën werknemers. Een daarvan is de persoon met een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Partijen zijn het erover eens dat eiser die niet had. In de schriftelijk uitgewisselde stukken hebben partijen het er ook over gehad of eiser kan vallen onder de categorie van de thuiswerkers. Verweerder vindt van niet en eiser is het daarmee eens.
3.3
Eiser vindt dat hij in de categorie valt van personen die tegen beloning persoonlijk arbeid verrichten en van wie de arbeidsverhouding maatschappelijk gelijk kan worden gesteld aan een dienstbetrekking (gelijkgestelden). Verweerder heeft niet aangegeven wat hij daarvan vindt.
3.3
Eiser had met [bedrijf] een overeenkomst van opdracht (de overeenkomst) gesloten over zijn werkzaamheden. De ingangsdatum is 23 april 2012. In de overeenkomst is onder meer vermeld dat eiser niet verplicht is de werkzaamheden persoonlijk te verrichten en zich voor eigen rekening en risico kan laten vervangen. De overeenkomst is aangegaan voor onbepaalde tijd. Ook is vermeld dat als de vergoeding van eiser meer bedraagt dan 40% van het wettelijk minimumloon, daarop inhoudingen voor loonbelasting en sociale premies worden toegepast.
3.4
De rechtbank zal beoordelen of eiser een gelijkgestelde was. Hiervoor gelden een aantal voorwaarden. Die voorwaarden worden genoemd in het Besluit aanwijzing gevallen waarin de arbeidsverhouding als dienstbetrekking wordt beschouwd (Rariteitenbesluit).
De eerste voorwaarde is dat de gelijkgestelde de arbeid persoonlijk verricht. Verweerder heeft in het kader van de thuiswerkers, voor wie deze voorwaarde ook geldt, aangegeven dat deze voorwaarde niet vervuld is, omdat eiser het werk zonder toestemming aan iemand anders kon uitbesteden en dat ook daadwerkelijk heeft gedaan. In de overeenkomst van eiser staat inderdaad dat hij niet verplicht is de werkzaamheden persoonlijk te verrichten. Maar uit de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) over deze voorwaarde blijkt dat het erom gaat dat men in de praktijk de arbeid persoonlijk verricht en dat het niet noodzakelijk is dat men zich daartoe contractueel verbonden heeft. De CRvB heeft ook geoordeeld dat er nog steeds sprake is van feitelijk persoonlijk de arbeid verrichten als men zich incidenteel een keer laat vervangen. Eiser heeft jarenlang persoonlijk de kranten bezorgd en heeft zich slechts incidenteel laten vervangen door zijn echtgenote of een ander familielid als hij zelf niet kon. De rechtbank vindt daarom dat hier voldaan is aan de voorwaarde dat eiser de arbeid persoonlijk verrichtte.
Een volgende voorwaarde is dat het persoonlijk verrichten van de arbeid gedurende doorgaans minstens twee dagen per week moet gebeuren. Bij eiser was dat zo, want hij bezorgde de dagbladen zes dagen per week.
De derde voorwaarde is dat de arbeidsverhouding is aangegaan voor een aaneengesloten periode van tenminste dertig dagen. De overeenkomst van eiser is aangegaan voor onbepaalde tijd, dus hier is aan voldaan.
De laatste voorwaarde is dat het bruto-inkomsten uit de arbeidsverhouding per week minstens gelijk moet zijn aan 40% van het wettelijk minimumloon. Uit zowel de betalingsspecificaties van het loon van eiser als de gegevens uit de polisadministratie van verweerder die zich in het dossier bevinden, blijkt dat de inkomsten van eiser boven deze grens lagen. Ook blijkt uit de betalingsspecificaties en de polisadministratie dat daadwerkelijk loonheffing en premie volksverzekeringen zijn ingehouden, wat volgens de overeenkomst alleen gebeurt als de vergoeding van eiser voor zijn werkzaamheden meer bedraagt dan 40% van het wettelijk minimumloon.
Tussenconclusie
3.5
Aangezien aan alle voorwaarden is voldaan, is de rechtbank van oordeel dat eiser een gelijkgestelde was. Hij was dus werknemer in de zin van de Zw en daarom verplicht verzekerd voor de WIA. Verweerder heeft het bestreden besluit ten onrechte gebaseerd op de weigeringsgrond dat eiser geen werknemer zou zijn. De beroepsgrond slaagt.
Recht op WIA?
4.1
Aangezien eiser verplicht verzekerd was voor de Wet WIA, is de volgende vraag die aan de orde is of eiser recht had op een WIA-uitkering. Verweerder heeft in het aanvullende verweerschrift aangegeven alsnog een medisch inhoudelijke beoordeling hiernaar te willen verrichten als eiser wel verzekerd zou zijn. Voordat de rechtbank daar verder op in gaat, moet eerst een ander geschilpunt worden besproken. Verweerder heeft namelijk in het bestreden besluit als subsidiaire reden tot weigering van de WIA-uitkering genoemd dat eiser de wachttijd niet heeft volbracht, omdat hij zich in 2017 niet heeft ziekgemeld. Om recht te krijgen op een WIA-uitkering gelden een aantal voorwaarden, te weten dat eiser (a) de wachttijd heeft volbracht, (b) (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is en (c) dat er geen uitsluitingsgrond van toepassing is. Als dit standpunt van verweerder opgaat, kan alleen al om die reden geen WIA-uitkering aan eiser worden toegekend en is een medisch inhoudelijke beoordeling door verweerder dus niet zinvol.
Wachttijd
4.2
Artikel 23 van de Wet WIA bepaalt dat er een wachttijd van 104 weken geldt voordat een verzekerde aanspraak kan maken op een WIA-uitkering. Daarbij geldt volgens het tweede lid als eerste dag van de wachttijd de eerste werkdag waarop iemand wegens ziekte niet heeft gewerkt. Eiser stelt dat 13 april 2017 zijn eerste ziektedag was. Verweerder wijst er echter op dat eiser in de WIA-aanvraag als eerste ziektedag 15 juni 2017 heeft genoemd. Eiser heeft uitgelegd dat dat een vergissing was. Hij heeft toegelicht dat hij op 13 april 2017 wegens ziekte is uitgevallen van zijn werkzaamheden, sindsdien zelf geen dagbladen meer heeft bezorgd en de overeenkomst per 15 juni 2017 heeft beëindigd. Ook bevindt zich in het dossier informatie van de huisarts van eiser waaruit blijkt dat eiser zich op 20 april 2017 bij zijn huisarts heeft gemeld met klachten die hij sinds één week had. De rechtbank vindt het gezien dit alles aannemelijk dat de in de WIA-aanvraag genoemde datum op een vergissing berust en de daadwerkelijke eerste ziektedag 13 april 2017 was. Als eerste dag van de wachttijd geldt dus 13 april 2017.
4.3
Na 13 april 2017 heeft eiser feitelijk een periode van 104 weken doorlopen. Toch heeft eiser volgens verweerder de wachttijd niet volgemaakt, omdat hij zich in 2017 niet ziek heeft gemeld. Volgens eiser maakt het niet aanvragen van ziekengeld niet dat de wachttijd niet is vervuld. Naar het oordeel van de rechtbank is voor de vraag of de wachttijd is volgemaakt, niet vereist dat eiser zich daadwerkelijk heeft ziekgemeld of ziekengeld heeft aangevraagd. Uit artikel 23, derde lid van de Wet WIA volgt een dergelijke eis namelijk niet. Volgens het derde lid van dit artikel worden voor het bepalen van de wachttijd ten eerste de perioden waarin recht bestaat op ziekengeld in aanmerking genomen. Het gaat hierbij om
recht opziekengeld en niet om het daadwerkelijk toegekend zijn van ziekengeld. Ten tweede kunnen perioden waarin de verzekerde ongeschikt is geweest voor zijn arbeid onder bepaalde voorwaarden in aanmerking worden genomen. De wet stelt geen aanvullende eis dat eiser zich heeft ziekgemeld of daadwerkelijk ziekengeld heeft aangevraagd of heeft ontvangen.
Tussenconclusie
4.4
Het subsidiaire standpunt van verweerder dat eiser doordat hij zich niet heeft ziek gemeld de wachttijd niet kan hebben volgemaakt, is onjuist. Ook deze beroepsgrond slaagt. Dit betekent echter niet dat hierdoor zonder meer vaststaat dat eiser de wachttijd heeft volbracht. Weliswaar is de wachtperiode feitelijk voltooid en is het ziekmelden als zodanig geen voorwaarde voor het kunnen vervullen van de wachttijd, maar eerst moet nog komen vast te staan of eiser voldeed aan de voorwaarden voor een recht op ziekengeld.

Wat zijn de gevolgen?

5.1
Verweerder heeft het bestreden besluit ten onrechte gebaseerd op de weigeringsgrond dat eiser geen werknemer zou zijn. Ook heeft verweerder ten onrechte als subsidiaire weigeringsgrond gesteld dat eiser de wachttijd niet kan hebben vervuld doordat hij zich niet heeft ziek gemeld. De rechtbank is daarom van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de zorgvuldigheids- en motiveringsplicht neergelegd in de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Hoe nu verder?

5.2
Gezien het wegvallen van de weigeringsgronden zijn er gebreken in verweerders besluitvorming. Verweerder is ten onrechte niet toegekomen aan de inhoudelijke medische beoordeling of eiser recht heeft op een WIA-uitkering. Verweerder heeft in het aanvullende verweerschrift aangegeven bereid te zijn dit alsnog te doen. De rechtbank kan deze beoordeling niet zelf verrichten en zal verweerder daarom hiertoe in gelegenheid stellen. Het gaat daarbij om een beoordeling van twee vragen. Ten eerste gaat het om een medische beoordeling door verweerder of eiser de wachttijd van 104 weken heeft volbracht. Als dat het geval is, is ten tweede een medische en arbeidsdeskundige beoordeling nodig of eiser (gedeeltelijk) arbeidsongeschikt was op grond van de WIA. De rechtbank verzoekt verweerder dat tweede deel van de beoordeling – mits de wachttijd is volbracht – ook te doen in het kader van de efficiënte geschilbeslechting en om te voorkomen dat eiser nodeloos lang moet wachten.
5.3
Zoals hiervoor overwogen, is het bestreden besluit niet zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding verweerder in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen zoals hiervoor omschreven. Dat herstellen is mogelijk door middel van een aanvullende motivering, of zo nodig met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Hierbij is de keuze aan verweerder om te bepalen op welke wijze herstel plaatsvindt.
In verband met de coronacrisis en de daarmee samenhangende maatregelen zal de rechtbank de termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen bepalen op drie maanden na verzending van deze tussenuitspraak.
5.4
Verweerder moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen. Als verweerder gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eiser in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beginsel, ook in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
5.5
Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht.
5.6
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt verweerder op binnen vier weken aan de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen;
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen drie maanden na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is op 20 april 2020 gedaan door mr. Y.N.M. Rijlaarsdam, rechter, in aanwezigheid van mr. M. van Dalen, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.

(De rechter is verhinderd deze

uitspraak te ondertekenen)

griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.