De beoordeling van de rechtbank
1. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat verweerder haar ten onrechte heeft geweigerd een maatwerkvoorziening individuele begeleiding in de vorm van een pgb toe te kennen. Verweerder heeft daarbij gewezen op de eerdere intrekkingen van de pgb’s. Volgens eiseres kunnen die intrekkingen in rechte niet in stand blijven. Daarom heeft verweerder geen reden om eiseres bij de nieuwe aanvraag een pgb te weigeren. Eiseres heeft een pgb nodig, omdat zorg in natura geen passende oplossing voor haar biedt. Ook is eiseres in staat een pgb te beheren. Ter onderbouwing hiervan wijst eiseres op de verklaring van 7 juni 2018 van J. Schalk, GGZ-verpleegkundige, namens haar psychiater S.W. Liu en de verklaring van 9 mei 2018 van haar arts. Aan het beroep van eiseres op de hardheidsclausule is verweerder ten onrechte voorbij gegaan.
2. Volgens verweerder kan geen pgb worden toegekend, omdat eerder de pgb’s van eiseres zijn ingetrokken en die intrekking door de rechtbank Rotterdam in stand is gelaten. Verweerder heeft daarbij geen aanleiding gezien voor een toets aan de hardheidsclausule. Volgens verweerder heeft eiseres alleen vóór het primaire besluit een beroep op de hardheidsclausule gedaan, is daar in het primaire besluit op gereageerd en heeft eiseres in bezwaar geen gronden daartegen gericht.
3. In artikel 4.3, tweede lid, van de Verordening maatschappelijke ondersteuning gemeente Leerdam 2018 (de Verordening) is bepaald dat het college geen pgb toekent indien in de drie jaren, voorafgaand aan de datum van het onderzoek, toepassing is gegeven aan artikel 2.3.10, eerste lid, onderdeel a, d en 2 van de Wmo 2015.
In artikel 9.3 van de Verordening is bepaald dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de cliënt met een vastgestelde ondersteuningsbehoefte kan afwijken van de bepalingen van deze verordening, als toepassing van de verordening tot onbillijkheden van overwegende aard leidt.
4. De rechtbank stelt vast dat verweerder de eerdere pgb’s van eiseres op 23 mei 2017 op grond van artikel 2.3.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 heeft ingetrokken en deze intrekking in beroep door de rechtbank Rotterdam in stand is gehouden. Op het hoger beroep tegen deze uitspraak is nog niet beslist, zodat het er voor moet worden gehouden dat aan de voorwaarden van artikel 4.3, tweede lid, van de Verordening is voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in beginsel dan ook terecht geweigerd de maatwerkvoorziening individuele begeleiding in de vorm van een pgb aan eiseres toe te kennen. In zoverre slaagt de beroepsgrond niet.
5. De rechtbank stelt voorts vast dat in artikel 9.3 van de Verordening een uitzonderingsregeling is opgenomen, de zogenoemde hardheidsclausule. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder daar in het bestreden besluit ten onrechte geen toets aan gewijd. Uit de stukken blijkt namelijk dat eiseres in de e-mail van 13 augustus 2018, ter aanvulling op het (premature) bezwaarschrift van 25 juli 2018, uitdrukkelijk een beroep op de hardheidsclausule heeft gedaan. Verweerder heeft in de brief van 16 augustus 2018 – kort gezegd – aangegeven dat na een formele aanvraag van eiseres een besluit op de aanvraag wordt genomen en heeft daarbij toegezegd dat het al ingediende bezwaarschrift zal worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het besluit dat nog op de aanvraag zal worden genomen. De rechtbank oordeelt dat dit dan ook moet gelden voor de hiervoor genoemde aanvulling op het bezwaarschrift. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat eiseres in de bezwaarfase een beroep op de hardheidsclausule heeft gedaan. Verweerder heeft daar in het bestreden besluit ten onrechte niet op gereageerd. Dit is in strijd met artikel 7:11, eerste lid en artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In zoverre slaagt de beroepsgrond.
6. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit.
7. De rechtbank stelt vervolgens vast dat partijen naar aanleiding van de schorsing ter zitting en de daarbij gemaakte afspraken, in onderling overleg zijn gegaan. Insteek daarbij was het vinden van een passende zorgverlener voor zorg in natura. Partijen hebben de rechtbank hierover schriftelijk bericht en eiseres heeft vervolgens nog een nadere reactie ingebracht. Gelet hierop ziet de rechtbank aanleiding te beoordelen of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit mogelijk met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand kunnen worden gelaten. De rechtbank zal het beroep op de hardheidsclausule hierna dan ook verder inhoudelijk beoordelen.
8. Eiseres heeft in het kader van haar beroep op de hardheidsclausule aangevoerd dat zorg in natura geen passende oplossing voor haar biedt. Volgens eiseres is er via die weg geen zorgverlener die aan haar zorgbehoeften tegemoet kan komen. De twee potentiële zorgverleners die verweerder na de schorsing van het onderzoek ter zitting heeft aangedragen, DDN en Bij Bram, zijn beiden ongeschikt. Zij kunnen namelijk niet de zorg verlenen zoals eiseres die nodig heeft en in haar individuele zorgplan is opgenomen: met één vaste zorgverlener en flexibel in te plannen, ook in de avonden en het weekeinde.
9. Volgens verweerder is zorgaanbieder Bij Bram geschikt voor eiseres. Dat blijkt uit het ondersteuningsplan en het intake gesprek. Voor zover er nog geen concrete afspraken tussen eiseres en Bij Bram tot stand zijn gekomen, komt dat omdat eiseres nog geen begeleidingsplan bij Bij Bram heeft ingediend.
10. De rechtbank overweegt dat de hardheidsclausule uit artikel 9.3 van de Verordening een uitzonderingsregeling is. Daarom ligt de bewijslast, om feiten aan te dragen die dat beroep op de hardheidsclausule onderbouwen, bij eiseres. Eiseres heeft daarvoor gewezen op de informatie van haar psychiater en haar arts. Uit de brief van de psychiater van 7 juni 2018 volgt echter niet dat eiseres één vaste zorgverlener nodig heeft en dat de zorg flexibel moet kunnen worden ingepland. De psychiater concludeert in haar brief dat zorg in natura geen passende oplossing is voor eiseres, maar onderbouwt dat niet met feiten. Deze brief vormt daarom geen onderbouwing van de stellingen van eiseres. Dat de zorgaanbieder Bij Bram ongeschikt is voor eiseres en aan eiseres een pgb in plaats van zorg in natura toegekend moet worden, kan de rechtbank dan niet concluderen. Aan de vraag, of eiseres in staat is een pgb te beheren, komt de rechtbank niet meer toe. De brief van haar arts van 9 mei 2018, waar eiseres in dat verband op heeft gewezen, is daarom niet relevant. Verder zijn er geen andere feiten en omstandigheden naar voren gebracht of gebleken op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat er, door de toekenning in de vorm van zorg in natura, sprake is van een situatie die leidt tot onbillijkheden van overwegende aard. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat er geen aanleiding om de hardheidsclausule toe te passen.
11. Dat betekent al met al dat verweerder de maatwerkvoorziening individuele begeleiding terecht in de vorm van zorg in natura heeft toegekend. De rechtbank ziet daarom aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht van € 47,- vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de reactie na de schorsing van het onderzoek met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).