ECLI:NL:RBMNE:2020:1549

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 maart 2020
Publicatiedatum
20 april 2020
Zaaknummer
16/652756 ontneming
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na vrijspraak

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 maart 2020 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel tegen de verdachte [A]. De verdachte was in een eerdere strafzaak vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde feiten. De officier van justitie, mr. A.M.V.C. Fellinger, had gevorderd dat de verdachte integraal zou worden vrijgesproken en dat de ontnemingsvordering zou worden afgewezen. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. J.M. Keizer, pleitte voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de ontnemingsvordering, gezien de vrijspraak van de verdachte. Daarnaast werd betoogd dat er onvoldoende bewijs was voor het genieten van wederrechtelijk verkregen voordeel.

De rechtbank heeft de vordering beoordeeld en vastgesteld dat, gezien de vrijspraak van de verdachte, het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering tot ontneming. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar relevante jurisprudentie, waaronder ECLI:NL:HR:2009:BG4258. De beslissing werd genomen op basis van de procedure die was doorlopen, inclusief de vordering die tijdig was ingediend en het rapport over het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen basis was voor de ontnemingsvordering, aangezien de verdachte niet schuldig was bevonden aan de feiten die aan de vordering ten grondslag lagen.

De rechtbank heeft in haar uitspraak het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, wat betekent dat de vordering niet verder in behandeling wordt genomen. Dit vonnis is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 23 maart 2020.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingslocatie Lelystad
Parketnummer: 16/652756-16 (ontneming)
Datum: 23 maart 2020
Beslissing op de vordering ex artikel 36e Wetboek van Strafrecht (Sr)
van de officier van justitie in de zaak tegen:
[A] ,geboren op [1986] te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] , [woonplaats] ,
hierna te noemen: [A] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9 maart 2020.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. A.M.V.C. Fellinger en van hetgeen verdachte en zijn raadsman, mr. J.M. Keizer, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

1.De procedure

De procedure blijkt onder meer uit het volgende:
  • de vordering, die binnen de in artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering genoemde termijn aanhangig is gemaakt;
  • het rapport met betrekking tot de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, opgemaakt op 6 september 2016 door [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , beiden agent van politie Eenheid Midden-Nederland;
  • het vonnis en het strafdossier onder parketnummer 16/652756-16, waaruit blijkt dat [A] op 23 maart 2020 door de meervoudige kamer in deze rechtbank is vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde feiten.

2.De beoordeling

2.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft in de strafzaak met voormeld parketnummer gevorderd dat verdachte integraal wordt vrijgesproken. Zij heeft om die reden ter terechtzitting gevorderd dat de ontnemingsvordering wordt afgewezen.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering tot ontneming, gelet op zijn bepleite vrijspraak voor de ten laste gelegde feiten. Subsidiair heeft de raadsman bepleit dat de vordering dient te worden afgewezen, omdat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat verdachte enig voordeel heeft genoten. Meer subsidiair heeft hij bepleit dat de vordering pondspondsgewijs dient te worden gedeeld door vier en heeft hierbij verwezen naar ECLI:NL:HR:2015:878 en ECLI:NL:HR:20118:783.
2.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft [A] in de onderliggende strafzaak bij vonnis van 23 maart 2020 vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde feiten, derhalve ook van het feit op basis waarvan het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend. Gelet op deze vrijspraak is de rechtbank van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden verklaard (vgl. ECLI:NL:HR:2009:BG4258).
BESLISSING
De rechtbank verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijkin de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Ferschtman, voorzitter, mrs. A.M. Crouwel, J. Wiersma, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.A.L. van Dreumel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 23 maart 2020.
Mr. A.M. Crouwel, mr. J. Wiersma en de griffier zijn buiten staat het vonnis te ondertekenen.