In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 23 maart 2020 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel tegen de verdachte [A]. De verdachte was in een eerdere strafzaak vrijgesproken van de aan hem ten laste gelegde feiten. De officier van justitie, mr. A.M.V.C. Fellinger, had gevorderd dat de verdachte integraal zou worden vrijgesproken en dat de ontnemingsvordering zou worden afgewezen. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. J.M. Keizer, pleitte voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de ontnemingsvordering, gezien de vrijspraak van de verdachte. Daarnaast werd betoogd dat er onvoldoende bewijs was voor het genieten van wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank heeft de vordering beoordeeld en vastgesteld dat, gezien de vrijspraak van de verdachte, het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering tot ontneming. De rechtbank heeft hierbij verwezen naar relevante jurisprudentie, waaronder ECLI:NL:HR:2009:BG4258. De beslissing werd genomen op basis van de procedure die was doorlopen, inclusief de vordering die tijdig was ingediend en het rapport over het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen basis was voor de ontnemingsvordering, aangezien de verdachte niet schuldig was bevonden aan de feiten die aan de vordering ten grondslag lagen.
De rechtbank heeft in haar uitspraak het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, wat betekent dat de vordering niet verder in behandeling wordt genomen. Dit vonnis is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 23 maart 2020.