ECLI:NL:RBMNE:2020:1541

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 april 2020
Publicatiedatum
20 april 2020
Zaaknummer
C/16/499268 / HA ZA 20-189
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling op basis van beëindigingsovereenkomst en betwisting van bedreiging

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, vordert de eiseres, een besloten vennootschap, van de gedaagde, die een eenmanszaak drijft, betaling van € 15.000,- op basis van een beëindigingsovereenkomst. De gedaagde heeft aangevoerd dat deze overeenkomst partieel vernietigbaar is wegens bedreiging. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claim van bedreiging, waardoor de vordering van de eiseres wordt toegewezen. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde niet heeft aangetoond dat hij onder invloed van bedreiging heeft gehandeld bij het laten vallen van een tegenvordering van € 45.000,-. De rechtbank wijst de reconventionele vordering van de gedaagde af, omdat deze is gebaseerd op dezelfde omstandigheden die door de rechtbank zijn verworpen. De rechtbank heeft de gedaagde ook veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de eiseres zijn begroot op € 4.225,03, en in de kosten van de procedure in reconventie, die zijn begroot op € 1.074,-. Het vonnis is uitgesproken op 22 april 2020.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/499268 / HA ZA 20-189
Vonnis van 22 april 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. H.C.W. Geffroy te Ede,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J.C. Hesen te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Deze zaak is aangebracht bij de kamer voor kantonzaken van deze rechtbank (zaaknummer 8000085 AC EXPL 19-3070). Die heeft de zaak bij vonnis van 11 maart 2020, in de stand waarin deze zich bevond, verwezen naar deze rechtbank. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 21 augustus 2019 met producties 1 tot en met 10
- de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie
- het tussenvonnis van 8 januari 2020 waarin een comparitie van partijen is bepaald
- de conclusie van antwoord in reconventie
- productie 1 tot en met 10 van [gedaagde]
- de comparitie van partijen van 21 februari 2020
- het vonnis van 11 maart 2020, waarin de zaak is verwezen naar de kamer voor handelszaken.
1.2.
Vervolgens heeft de rechtbank bepaald dat vonnis zal worden gewezen.

2.De beoordeling

Kern van de zaak en oordeel van de rechtbank

2.1.
[eiseres] vordert van [gedaagde] betaling van € 15.000,- met rente en kosten op grond van een beëindigingsovereenkomst. [gedaagde] heeft ter afwering aangevoerd dat die beëindigingsovereenkomst partieel vernietigbaar is, omdat hij bij de totstandkoming een tegenvordering van € 45.000,- (hierna: de schadevordering) heeft laten vallen onder invloed van bedreiging. De door [gedaagde] in (voorwaardelijke) reconventie gevorderde € 45.000,- betreft dezelfde schadevordering.
De rechter stelt [gedaagde] in het ongelijk. In conventie is de bedreiging niet komen vast te staan en in reconventie is de schadevordering evenmin komen vast te staan. Dit oordeel wordt hierna uitgelegd.
De verhoudingen tussen partijen
2.2.
[gedaagde] drijft een administratiekantoor in de vorm van een eenmanszaak. Ook [eiseres] is op dat vakgebied werkzaam. Partijen hebben van januari 2017 tot medio 2019 samengewerkt in de VOF [VOF] (hierna: de VOF). Op 28 juni 2019 hebben partijen een beëindigingsovereenkomst ondertekend. Die bevat een verplichting van [gedaagde] om € 90.000,- te betalen aan [eiseres] . Niet in geschil is dat [gedaagde] € 75.000,- van die € 90.000,- heeft betaald.
Wat vorderen partijen?
2.3.
In conventie vordert [eiseres] de resterende € 15.000,- met rente en kosten.
Zoals vermeld heeft [gedaagde] ter afwering een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van de rechtshandeling tot het aangaan van de beëindigingsovereenkomst, en wel wegens bedreiging (artikel 3:44 lid 2 en artikel 3:51 BW).
[gedaagde] stelt ter toelichting dat [eiseres] tijdens de samenwerking slecht werk heeft geleverd, waardoor cliënten van hem zijn weggelopen. [gedaagde] is daardoor circa € 45.000,- aan toekomstige winst misgelopen, waarvoor hij [eiseres] aansprakelijk houdt. De schadevordering (zie 2.1) ziet op deze gederfde winst. Aanvankelijk maakte deze schadevordering deel uit van het eisenpakket van [gedaagde] bij de onderhandelingen over de beëindigingsovereenkomst, maar hij heeft de schadevordering laten vallen omdat volgens hem een van de bestuurders van [eiseres] , de heer [A] (hierna: [A] ) had gedreigd om zijn e‑mailverkeer openbaar te maken. [gedaagde] roept partieel de vernietiging van de beëindigingsovereenkomst in, namelijk voor zover deze ziet op de door [eiseres] gevorderde € 15.000,-.
2.4.
In reconventie vordert [gedaagde] dat [eiseres] wordt veroordeeld tot betaling van de schadevordering van € 45.000,-, te vermeerderen met rente en kosten. Deze reconventionele vorderingen zijn ingesteld onder de opschortende voorwaarde dat de rechtbank het beroep op partiële vernietiging afwijst.
in conventie
De bedreiging is niet komen vast te staan
2.5.
De rechtbank overweegt dat [gedaagde] de partij is die zich beroept op de rechtsgevolgen van bedreiging, zodat het aan hem is om voldoende onderbouwd te stellen dat hiervan sprake is geweest (zie artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, hierna: Rv). [gedaagde] heeft over de bedreiging het volgende gesteld. [A] is op een avond bij hem op kantoor langs gekomen en heeft [gedaagde] verteld dat hij het e‑mailverkeer van [gedaagde] openbaar zou maken als [gedaagde] bij de onderhandelingen over de beëindigingsovereenkomst zou blijven vasthouden aan de schadevordering. Kort daarna heeft [gedaagde] de schadevordering vanwege die bedreiging laten vallen, al stond er niets onoorbaars in de berichten, aldus nog steeds [gedaagde] .
[gedaagde] heeft het gestelde bedreigingsgesprek en de invloed van de bedreiging niet onderbouwd met stukken. Wel heeft [gedaagde] tijdens de comparitie zijn ongespecificeerde bewijsaanbod aangevuld door aan te bieden om voormalig directielid van [eiseres] [B] te laten horen als getuige.
2.6.
[eiseres] heeft de bedreiging betwist. Volgens haar is de bedreiging achteraf door [gedaagde] verzonnen om onder zijn betalingsverplichtingen uit te komen. Tijdens de comparitie heeft [eiseres] deze betwisting herhaald en heeft ook [A] zelf ontkend dat hij ’s avonds is langsgegaan bij [gedaagde] , en ook dat hij dergelijke dreigementen op dat moment of wanneer dan ook heeft geuit.
2.7.
Gelet op deze betwisting had het, naar het oordeel van de rechtbank, op de weg van [gedaagde] gelegen om zijn stellingen over het bedreigingsgesprek, en over de gevolgen daarvan meer concreet te maken, bijvoorbeeld door het noemen van een datum of door het specificeren van andere kenmerken van dat bezoek. Ook had het op zijn weg gelegen om beter te onderbouwen waarom een redelijk oordelend mens door deze specifieke bedreiging kan worden beïnvloed (zie: artikel 3:44 lid 2 BW). Bij gebreke daarvan is de gestelde bedreiging onvoldoende onderbouwd.
Het bewijsaanbod van [gedaagde] maakt dit niet anders. De rechtbank leidt daaruit af dat Bout uit eigen waarneming hooguit kan verklaren dat [A] heeft gezegd dat hij regelmatig ‘s avonds het e‑mailverkeer van [gedaagde] las en er op die manier achter is gekomen dat [gedaagde] een claim aan het voorbereiden was. Dat levert geen bewijs op van de gestelde bedreiging zelf. Een verklaring van [gedaagde] zelf is niet aangeboden, en kan hooguit een aanvulling opleveren van onvolledig ander bewijs (zie artikel 164 Rv).
2.8.
De rechtbank oordeelt dan ook dat de gestelde bedreiging niet is komen vast te staan. Andere verweren zijn in conventie niet gevoerd. De in conventie gevorderde hoofdsom zal dan ook worden toegewezen.
Rente en kosten
2.9.
[eiseres] heeft tijdens de comparitie haar eis gewijzigd in die zin dat zij niet langer de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over de hoofdsom vordert, maar in plaats daarvan de (gewone) wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW. Die zal worden toegewezen.
De rechtbank zal ook de gevorderde € 925,- aan buitengerechtelijke incassokosten toewijzen. [eiseres] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht en het bedrag komt overeen met het tarief dat is bepaald in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
2.10.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure in reconventie worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van [eiseres] begroot op:
- dagvaarding € 85,03
- griffierecht € 1.992,-
- salaris advocaat €
2.148,-(2 punten × tarief € 1.074,-)
Totaal € 4.225,03
in reconventie
De schadevordering
2.11.
Omdat de rechtbank het beroep op partiële vernietiging heeft afgewezen komt de rechtbank toe aan het beoordelen van de reconventionele vordering van [gedaagde] .
2.12.
[gedaagde] heeft aan die vordering ten grondslag gelegd dat [eiseres] toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen op grond van de samenwerkingsovereenkomst die partijen in december 2016 zijn aangegaan.
[gedaagde] stelt dat [eiseres] zich had verbonden om werkzaamheden uit te voeren voor cliënten van [gedaagde] . [gedaagde] verwijt [eiseres] dat die werkzaamheden zo slecht zijn uitgevoerd dat cliënten geen opdrachten meer verlenen aan de VOF en ook niet meer aan [gedaagde] . [gedaagde] begroot de gederfde winst op € 45.000,-.
2.13.
[eiseres] heeft het bestaand van de schadevordering betwist. Zij heeft in dat verband tijdens de comparitie aangevoerd dat zij creditfacturen heeft verstrekt voor een deel van de gevallen waarnaar wordt verwezen in de door [gedaagde] overgelegde producties. Over die gevallen hadden partijen dus afspraken gemaakt. Daarnaast heeft [eiseres] aangevoerd dat de beëindigingsovereenkomst in artikel 7.1 bepaalt dat partijen elkaar over en weer finale kwijting hebben verleend, zodat [gedaagde] niets meer te vorderen heeft, aldus nog steeds [eiseres] .
2.14.
Dit laatste verweer van [eiseres] slaagt. In conventie is het beroep op bedreiging afgewezen, zodat vaststaat dat tussen partijen de afspraken in de beëindigingsovereenkomst gelden. Dat geldt ook voor de door partijen over en weer verleende finale kwijting, die naar het oordeel van de rechtbank ook ziet op de schadevordering. De schadevordering van [gedaagde] stuit dan ook af op deze kwijting en is daarom niet toewijsbaar. Dat geldt ook voor de door [gedaagde] gevorderde kosten van de procedure in reconventie.
Proceskosten in reconventie
2.15.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op € 1.074,- aan salaris advocaat (2 punten × factor 0,5 × tarief € 1.074,-).

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 15.925,- (vijftienduizend negenhonderdvijfentwintig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het bedrag van € 15.000,- met ingang van 12 juli 2019 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten in conventie, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 4.225,03, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
in reconventie
3.3.
wijst de vorderingen af,
3.4.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 1.074,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
in conventie en in reconventie
3.5.
veroordeelt [gedaagde] in de kosten die zijn ontstaan na dit vonnis, begroot op:
- € 246,- € 246,- aan salaris advocaat, als niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na die aanschrijving tot de dag van betaling;
en
- € 82,- € 82,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot de dag van betaling,
3.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad, met uitzondering van de onderdelen 3.3 en 3.7,
3.7.
wijst het meer of anders gevorderde af,
Dit vonnis is gewezen door mr. F.C. Burgers en in het openbaar uitgesproken op 22 april 2020. [1]

Voetnoten

1.type: JO / 4792