ECLI:NL:RBMNE:2020:1538

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 april 2020
Publicatiedatum
17 april 2020
Zaaknummer
C/16/478794 / HA ZA 19-22
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot uitbetaling managementvergoeding en bestuurdersaansprakelijkheid

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een vordering van de besloten vennootschap [eiseres] B.V. tegen [gedaagde], die als voormalig bestuurder van [eiseres] wordt aangesproken voor een managementvergoeding die aan [firma] is betaald. De procedure is gestart na een eerdere onbevoegdverklaring door de rechtbank Oost-Brabant, die oordeelde dat de vorderingen onder een arbitragebeding vallen. De rechtbank Midden-Nederland heeft de zaak in behandeling genomen en moest eerst beslissen op een incidentele vordering van [gedaagde] tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres]. Deze vordering werd afgewezen, waarna de rechtbank de hoofdzaak behandelde.

De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] als feitelijk beleidsbepaler kan worden aangemerkt en dat hij aansprakelijk kan zijn op grond van artikel 6:162 BW. Echter, de rechtbank concludeerde dat de managementovereenkomst een contractuele basis biedt voor de uitbetaalde vergoedingen en dat de vraag of deze onverschuldigd zijn betaald, in arbitrage moet worden beoordeeld. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] niet onrechtmatig heeft gehandeld door de managementvergoedingen uit te betalen, omdat hij zelfstandig bevoegd was om [eiseres] te vertegenwoordigen en er onvoldoende bewijs was dat hij toestemming nodig had van andere bestuurders.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de vorderingen van [eiseres] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld. De kosten aan de kant van [gedaagde] werden begroot op € 4.098,00, terwijl de kosten aan de kant van [eiseres] op € 1.086,00 werden vastgesteld. De rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/478794 / HA ZA 19-22
Vonnis in het incident en in de hoofdzaak van 15 april 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. M. van Daal te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident
advocaat mr. M.J. Elkhuizen te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 7 augustus 2019
  • het proces-verbaal van comparitie van 28 februari 2020.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident en in de hoofdzaak.

2.Waar gaat het over?

2.1.
[gedaagde] en [A] (hierna: [A] ) zijn vennoten van de vennootschap onder firma [firma] (hierna: [firma] ).
2.2.
[eiseres] en [firma] hebben op 9 oktober 2015 een managementovereenkomst gesloten.
[eiseres] heeft zich op het standpunt gesteld dat [gedaagde] op basis van deze overeenkomst van
16 oktober 2015 tot en met 4 januari 2017 statutair bestuurder van [eiseres] is geweest. Volgens [eiseres] heeft [gedaagde] in die functie ten onrechte € 52.375,00 aan [firma] overgemaakt, bestaande uit € 41.140,00 aan managementvergoeding, € 6.000,00 aan onkostenvergoedingen, € 2.835,00 aan btw en € 2.400,00 aan rente. [eiseres] is vervolgens een gerechtelijke procedure tegen [firma] , [A] en [gedaagde] gestart bij de rechtbank Oost-Brabant. In die procedure heeft [eiseres] betaling gevorderd van bovengenoemde bedragen, vermeerderd met rente en kosten. [eiseres] heeft die vorderingen gebaseerd op onverschuldigde betaling aan [firma] . De vordering tot betaling van € 41.140,00 is daarnaast gegrond op onbehoorlijk bestuur (artikel 2:9 BW) en/of onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) van [gedaagde] .
2.3.
Rechtbank Oost-Brabant heeft zich in een incidenteel vonnis van 21 november 2018 onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vorderingen die zijn ingesteld tegen [firma] en [gedaagde] en [A] als vennoten van [firma] . Deze vorderingen vloeien volgens de rechtbank Oost-Brabant voort uit de managementovereenkomst en vallen daarom onder het arbitragebeding dat in die overeenkomst is opgenomen.
2.4.
In een incidenteel vonnis van 13 maart 2019 heeft de rechtbank Oost-Brabant
zich vervolgens ook onbevoegd verklaard om kennis te nemen van de vordering die is ingesteld tegen [gedaagde] als bestuurder van [eiseres] en de zaak verwezen naar de rechtbank Midden-Nederland. Alleen de vordering tot betaling van € 41.140,00, vermeerderd met rente en kosten, ligt dus nog ter beoordeling voor.
2.5.
Voordat aan die beoordeling wordt toegekomen, moet eerst worden beslist op de incidentele vordering van [gedaagde] tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] . Dat doet de rechtbank hierna in rechtsoverwegingen 3.1 tot en met 3.4. De rechtbank komt daar tot de conclusie dat de incidentele vordering moet worden afgewezen. Vervolgens gaat de rechtbank vanaf rechtsoverweging 3.5 in op de vordering genoemd in 2.4. De uitkomst is dat deze vordering wordt afgewezen.

3.De beoordeling

in het incident

3.1.
In het incidentele vonnis van 21 november 2018 heeft de rechtbank Oost-Brabant overwogen dat [gedaagde] de managementovereenkomst namens [firma] heeft getekend en niet ook voor zichzelf. [gedaagde] stelt dat als dit vonnis als vertrekpunt wordt genomen,
hij geen partij bij de managementovereenkomst is geweest. In dat geval meent [gedaagde] dat voor zover hij al als bestuurder van [eiseres] is benoemd, hij die benoeming niet heeft aanvaard. De voorwaarden voor aanvaarding van het bestuurderschap staan namelijk in de managementovereenkomst. Een en ander brengt mee dat [gedaagde] geen bestuurder van [eiseres] is geweest. [eiseres] moet daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering in de hoofdzaak. Die vordering is immers ingesteld tegen [gedaagde] als (voormalig) bestuurder van [eiseres] , aldus [gedaagde] .
3.2.
De rechtbank laat in het midden of [gedaagde] bestuurder van [eiseres] is geweest. [gedaagde] heeft namelijk niet weersproken dat hij ruim een jaar feitelijk leiding heeft gegeven aan [eiseres] . De rechtbank is daarom met [eiseres] van oordeel dat [gedaagde] in ieder geval als feitelijk beleidsbepaler kan worden aangemerkt. Een feitelijk beleidsbepaler kan net als een bestuurder tegenover de vennootschap aansprakelijk zijn op grond van artikel 6:162 BW. [eiseres] heeft de vordering tegen [gedaagde] (ook) gebaseerd op dit artikel. [eiseres] is dus ontvankelijk. Dat de rechtbank Oost-Brabant in het incidentele vonnis van 21 november 2018 heeft overwogen dat zij
“onbevoegd is kennis te nemen van het geschil behoudens voor wat betreft de vorderingen ingesteld tegen [gedaagde] als bestuurder van [eiseres]”, zoals [gedaagde] heeft aangevoerd, maakt dit oordeel niet anders. In die procedure (en ook in het tweede incident) zijn partijen er immers van uitgegaan dat [gedaagde] bestuurder van [eiseres] was. De rechtbank Oost-Brabant heeft dat daarom als vaststaand aangenomen. Dit brengt mee dat waar de rechtbank Oost-Brabant spreekt van “bestuurder”, ook “feitelijk beleidsbepaler” kan worden gelezen.
3.3.
De conclusie is dat de incidentele vordering wordt afgewezen.
3.4.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in het incident worden veroordeeld. De rechtbank ziet geen aanleiding om de werkelijke proceskosten van [eiseres] toe te wijzen, zoals zij heeft gevorderd. De vraag of [eiseres] ontvankelijk is in haar vordering komt pas aan de orde als de bevoegdheid van de rechtbank is komen vast te staan. Dat [gedaagde] de niet-ontvankelijkheid heeft opgeworpen in een nieuw incident, levert dan ook geen misbruik van procesrecht op. Verder is de incidentele vordering niet gebaseerd op feiten en omstandigheden waarvan [gedaagde] de onjuistheid kende dan wel moest kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (vgl. Hoge Raad, 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360). De proceskosten van [eiseres] worden daarom op basis van het gebruikelijke tarief begroot op € 1.086,00 aan advocatensalaris (2 punten × tarief € 543,00).
in de hoofdzaak
3.5.
[eiseres] heeft het volgende aan haar vordering tegen [gedaagde] ten grondslag gelegd. [eiseres] heeft in de loop van 2016 financiële problemen gekregen. Er was een aanzienlijke kans dat [eiseres] ten onder zou gaan. De aandeelhouders hebben daarom op 21 december 2016 afgesproken om in totaal € 330.000,00 extra in [eiseres] te investeren. Aandeelhouder
[B] heeft op 23 december 2016 € 35.000,00 op de rekening van [eiseres] gestort. De rest zou later in verschillende tranches worden overgemaakt. [gedaagde] heeft vervolgens in dezelfde maand als bestuurder dan wel feitelijk beleidsbepaler van [eiseres] in totaal
€ 41.140,00 aan managementvergoeding aan [firma] uitbetaald. Daar was de extra financiering echter niet voor bedoeld. [gedaagde] was daarvan op de hoogte. Hij had volgens [eiseres] moeten wachten met de betaling van de managementvergoedingen totdat zij rendabel was. Door deze vergoedingen toch, zonder medeweten en toestemming van (mede)bestuurder [C] (hierna: [C] ) dan wel zijn waarnemer [D] (hierna: [D] ), uit te betalen, heeft [gedaagde] onrechtmatig tegenover [eiseres] gehandeld, zo stelt zij. [gedaagde] kan hiervan wat [eiseres] betreft een persoonlijk ernstig verwijt worden gemaakt. Hij heeft [firma] , en daarmee zichzelf als vennoot van [firma] , bevoordeeld. Als gevolg van het handelen van [gedaagde] heeft [eiseres] twee andere crediteren niet kunnen betalen en is een voorgenomen investering in [eiseres] niet doorgegaan. Verder is de onderhandelingspositie van [eiseres] verslechterd. Dit alles was voor [gedaagde] te voorzien. Hij moet daarom de schade van [eiseres] vergoeden. Die schade bedraagt op zijn minst € 41.140,00.
3.6.
De rechtbank volgt [eiseres] hierin niet. Zij legt dat hierna uit.
3.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat de managementovereenkomst een contractuele grondslag biedt voor de uitbetaalde managementvergoedingen. Of deze vergoedingen dan toch onverschuldigd zijn betaald, moet in arbitrage worden beoordeeld. De rechtbank is op dit punt niet bevoegd (zie 2.3). Tijdens de comparitie heeft [eiseres] verklaard dat zij nog geen arbitrageprocedure is gestart. Dat sprake is van onverschuldigde betaling, staat dus niet vast. Bij die stand van zaken kan niet worden geconcludeerd dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door de managementvergoedingen aan [firma] uit te laten betalen, laat staan dat hem een persoonlijk ernstig verwijt kan worden gemaakt. De enkele omstandigheid dat het financieel slecht gaat met een vennootschap, brengt namelijk nog niet mee dat de (feitelijk) bestuurder zichzelf (of een aan hem gelieerde vennootschap) geen managementvergoeding meer mag laten uitbetalen.
3.8.
Verder blijkt uit het uittreksel uit het handelsregister dat [gedaagde] , anders dan [eiseres] tijdens de comparitie heeft gesteld, zelfstandig bevoegd was [eiseres] te vertegenwoordigen (productie 1 van [eiseres] ). Dat [gedaagde] desondanks toestemming van [C] of zijn waarnemer [D] nodig had voor het uitbetalen van de managementvergoedingen heeft [eiseres] onvoldoende toegelicht. Zij heeft weliswaar verwezen naar een e-mail van
22 december 2016 van [D] (productie 6 van [eiseres] ), maar daarin wordt niet over betaling van de managementvergoedingen aan [firma] gesproken. Uit deze e-mail kan dan ook niet worden afgeleid dat [gedaagde] met [D] had afgesproken dat hij geen managementvergoeding aan zichzelf zou laten uitbetalen, zoals [eiseres] tijdens de comparitie heeft gesteld. [eiseres] heeft de gestelde afspraak niet met andere feiten of omstandigheden onderbouwd. Dat had gelet op de betwisting van die afspraak door [gedaagde] wel gemoeten. Het bewijsaanbod van [eiseres] wordt daarom gepasseerd.
3.9.
Het bovenstaande brengt mee dat de vordering wordt afgewezen.
3.10.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat bij de huidige stand van zaken (ook) niet kan worden geconcludeerd dat de schade van [eiseres] € 41.140,00 bedraagt. Het uitgangspunt is immers dat [eiseres] de managementvergoeding aan [firma] verschuldigd is. Als [gedaagde] deze vergoeding niet had laten uitbetalen, zou dus nog een schuld van € 41.140,00 bij [firma] openstaan.
3.11.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de kant van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 1.950,00
- salaris advocaat
2.148,00(2,0 punten × tarief € 1.074,00)
Totaal € 4.098,00
3.12.
De nakosten zullen hierna in de beslissing worden begroot.

4.De beslissing

De rechtbank
in het incident
4.1.
wijst het gevorderde af,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de kant van [eiseres] tot op vandaag begroot op € 1.086,00,
in de hoofdzaak
4.3.
wijst de vorderingen af,
4.4.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de kant van [gedaagde] tot op vandaag begroot op € 4.098,00,
4.5.
veroordeelt [eiseres] in de kosten die na dit vonnis zijn ontstaan, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, als niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan dit vonnis is voldaan
en € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van dit vonnis, als er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden,
4.6.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.C. Burgers en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2020. [1]

Voetnoten

1.type: 4204/JidK