In deze zaak heeft verzoekster, woonachtig in [woonplaats], een verzoek ingediend om vergoeding van haar proceskosten. De heffingsambtenaar van de gemeente Zeist, verweerder, heeft op 8 januari 2020 gereageerd op dit verzoek. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder op 6 november 2019 een besluit heeft genomen waartegen verzoekster in beroep is gegaan. Op 8 januari 2020 heeft verweerder echter medegedeeld dat hij terugkomt op het besluit van 6 november 2019 en dit besluit intrekt, wat overeenkomt met de wensen van verzoekster. Hierop heeft verzoekster haar beroep ingetrokken en verzocht om vergoeding van haar proceskosten.
De rechtbank heeft overwogen dat op grond van artikel 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een partij de proceskosten van de andere partij kan laten betalen. Verweerder heeft geen bezwaar gemaakt tegen het verzoek van verzoekster om vergoeding van de proceskosten. De rechtbank heeft de proceskosten van verzoekster, die door een derde zijn verleend, vastgesteld op € 525,-. Dit bedrag is gebaseerd op 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor van 1. Er zijn geen andere proceskosten aangetoond die voor vergoeding in aanmerking komen.
Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat verweerder ook het griffierecht aan verzoekster moet betalen, zoals vermeld in artikel 8:41, zevende lid van de Awb. Dit volgt rechtstreeks uit de wet, en verzoekster moet zich hiervoor tot verweerder wenden. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot betaling van € 525,- aan proceskosten aan verzoekster. Deze uitspraak is gedaan door rechter R.C. Moed, in aanwezigheid van griffier L.J.N. van der Linden, op 28 april 2020. Vanwege de maatregelen rondom het Coronavirus is deze uitspraak niet op een openbare zitting uitgesproken, maar zal dit alsnog gebeuren zodra het weer mogelijk is.