ECLI:NL:RBMNE:2020:1486

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
16 april 2020
Zaaknummer
UTR 19/2615
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen ov-schuld wegens niet stopzetten studentenreisproduct

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Eiseres had een studentenreisproduct, maar stond in de periode van 1 mei 2018 tot 1 januari 2019 niet ingeschreven voor een opleiding. Hierdoor had zij geen recht op studiefinanciering en het studentenreisproduct, wat leidde tot een ov-schuld van €1.552,- die door DUO was opgelegd. Eiseres stelde dat zij door psychische problemen, veroorzaakt door een verkeersongeval waarbij haar zusje om het leven kwam, niet in staat was om haar studentenreisproduct tijdig stop te zetten.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat eiseres niet voldoende had aangetoond dat zij in de gehele periode niet in staat was om het studentenreisproduct stop te zetten. De rechtbank benadrukte dat het de verantwoordelijkheid van de studerende is om het studentenreisproduct tijdig te beëindigen. De verklaringen van de psychotherapeut en huisarts waren niet overtuigend genoeg om aan te tonen dat eiseres gedurende de relevante periode niet in staat was om de nodige administratieve handelingen te verrichten. De rechtbank concludeerde dat het niet tijdig beëindigen van het reisrecht aan eiseres kon worden toegerekend, en dat de ov-schuld terecht was opgelegd.

De uitspraak werd niet in een openbare zitting gedaan vanwege coronamaatregelen, maar zal alsnog openbaar worden uitgesproken zodra dat weer mogelijk is. Eiseres kan binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/2615

uitspraak van 14 april 2020 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

en

de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: mr. G.J.M. Naber).

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres
meegedeeld dat zij van 1 mei 2018 tot 1 januari 2019 geen recht had op een
studentenreisproduct en dat daardoor een ov-schuld is ontstaan van €1.552,-.
Bij besluit van 13 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres
ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 oktober 2019. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar moeder. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om eiseres in de gelegenheid te stellen om bewijsstukken te verstrekken voor haar stelling dat zij vanwege psychische problemen als gevolg van het ongeval en het overlijden van haar zusje in de periode van 1 mei 2018 tot 1 januari 2019 niet haar reisproduct kon stopzetten.
Op 26 november 2019 heeft eiseres nadere stukken overgelegd. Verweerder heeft daarop op
16 december 2019 gereageerd.
Partijen hebben niet aangegeven dat zij op een nadere zitting gehoord willen worden. De rechtbank heeft daarom het onderzoek per brief van 12 februari 2020 gesloten.
De rechtbank doet nu uitspraak.

Overwegingen

1. Eiseres volgde vanaf 1 september 2016 een kappersopleiding en had daarom recht op studiefinanciering en een studentenreisproduct. In de periode 1 mei 2018 tot
1 januari 2019 stond eiseres niet meer ingeschreven voor een opleiding. Daarom had zij voor die periode geen recht op studiefinanciering en een studentenreisproduct. Omdat eiseres niet op tijd haar studentenreisproduct heeft stopgezet, heeft DUO [1] haar een ov-schuld opgelegd van € 1.552,-.
2. Eiseres is het niet eens met de beslissing van DUO. Ze begrijpt dat zij het studentenreisproduct moest stopzetten, ook als zij er geen gebruik van maakte. Eiseres heeft daar wegens omstandigheden niet aan gedacht. Op 4 februari 2017 heeft eiseres een verkeersongeval gehad met haar 45 km-auto. Daarbij is haar zusje om het leven gekomen. Eiseres heeft na het ongeluk psychische klachten gekregen, waardoor zij niet in staat was om haar studentenreisproduct stop te zetten in de periode van 1 mei 2018 tot 1 januari 2019. Ook heeft zij van DUO nooit een melding of waarschuwing gekregen dat ze het studentenreisproduct nog moest stopzetten.
3. In reactie hierop stelt verweerder dat hij op grond van artikel 3.27 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) geen ov-schuld oplegt als een studerende als gevolg van psychische problematiek niet in staat is om het reisproduct op tijd stop te zetten. [2] Volgens verweerder heeft eiseres echter niet aannemelijk gemaakt dat in haar geval sprake is van een zo ernstige psychische problematiek dat zij haar reisproduct niet op tijd stop kon zetten.
4. De rechtbank overweegt ten eerste dat artikel 3.27 van de Wsf 2000 op de zaak van eiseres van toepassing is, zoals die bepaling luidde toen de ov-schuld ontstond. [3] Verder volgt uit de Wsf dat een studerende het studentenreisproduct uiterlijk op de vijfde werkdag nadat haar aanspraak op het reisrecht is beëindigd moet stop zetten. [4] Als betrokkene dit niet op tijd doet, moet zij hiervoor een ov-schuld van € 97,- per halve kalendermaand of een deel van een halve kalendermaand betalen. [5] Betrokkene is geen ov-schuld verschuldigd als het niet tijdig beëindigen van het reisrecht aantoonbaar niet kan worden toegerekend aan de betrokkene. [6]
5. Niet in geschil is dat eiseres in de periode van 1 mei 2018 tot 1 januari 2019 niet meer ingeschreven stond voor een opleiding. Daarom heeft eiseres in die periode geen recht meer op studiefinanciering en een studentenreisproduct. Ook is niet in geschil dat eiseres haar ov-reisrecht niet tijdig heeft stopgezet. Over de periode 1 mei 2018 tot 1 januari 2019 heeft eiseres ten onrechte beschikt over het studentenreisproduct. Daarom heeft verweerder in beginsel een ov-schuld kunnen opleggen. De vraag die de rechtbank nu moet beantwoorden is of het niet tijdig beëindigen van het ov-reisrecht aantoonbaar niet kan worden toegerekend aan eiseres.
6. Ter zitting heeft eiseres aangegeven dat zij nadere bewijsstukken kan overleggen voor haar stelling dat zij vanwege psychische problemen als gevolg van het overlijden van haar zusje in de periode van 1 mei 2018 tot 1 januari 2019 haar studentreisproduct niet kon stopzetten. Eiseres heeft bij brief van 26 november 2019 een verklaring van haar psychotherapeut en een verklaring van haar huisarts overgelegd. Uit de verklaring van de huisarts volgt dat eiseres door een ernstig psychisch trauma in februari 2017 een periode niet in staat is geweest tot het nemen van beslissingen en het in gang zetten van de nodige administratieve taken, dat zij haar studie heeft moeten staken en zich niet gerealiseerd heeft ‘dat er nog meer verplichtingen aan vast zaten die opgezegd moesten worden’. Uit de verklaring van de psychotherapeut blijkt dat eiseres vanaf 4 september 2018 bij deze therapeut in behandeling is.
7. De rechtbank begrijpt dat het na het ongeval langere tijd erg slecht met eiseres ging. De rechtbank begrijpt ook dat het stopzetten van het reisproduct in zo’n heftige periode niet het eerste is waar je aan denkt. De verklaringen die eiseres heeft overgelegd zijn echter niet voldoende. Met deze verklaringen heeft eiseres namelijk niet aangetoond dat zij in de (gehele) periode van 1 mei 2018 tot 1 januari 2019 niet in staat is geweest om haar studentenreisproduct stop te zetten. Het niet tijdig beëindigen van het recht kan daarom aan eiseres worden toegerekend. Het beëindigen van het studentenreisproduct is de verantwoordelijkheid van de studerende. Dat eiseres nooit een melding of waarschuwing heeft gekregen, betekent ook niet dat het stopzetten niet kan worden toegerekend aan eiseres.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 14 april 2020 door mr. O. Veldman, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Wilpstra-Foppen, griffier. Als gevolg van maatregelen rondom het coronavirus is deze uitspraak niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Zodra het openbaar uitspreken weer mogelijk is, wordt deze uitspraak alsnog in het openbaar uitgesproken.
De rechter is buiten staat om deze
uitspraak te ondertekenen.
de griffier
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Dienst Uitvoering Onderwijs.
2.Met toepassing van artikel 3.27, derde lid, van de Wet studiefinanciering 2000.
3.Dit volgt uit artikel 12.27, eerste lid, van de Wsf 2000.
4.Op grond van artikel 3.27, eerste lid, onder a, van de Wsf.
5.Op grond van artikel 3.27, tweede lid, van de Wsf.
6.Op grond van artikel 3.27, derde lid, van de Wsf.