ECLI:NL:RBMNE:2020:1484

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 april 2020
Publicatiedatum
16 april 2020
Zaaknummer
C/16/498106 / KG ZA 20-98
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot het aanbieden van HAVO-onderwijs aan kinderen na terugplaatsing naar Mavo-klas

In deze zaak hebben ouders van leerlingen die onderwijs volgen op een particuliere school (hierna: [gedaagde]) een kort geding aangespannen. De ouders zijn het niet eens met de beslissing van de school om hun kinderen, die in de tweede klas zitten, terug te plaatsen naar een Mavo-klas. De school heeft hen in een brief meegedeeld dat de resultaten van de kinderen niet voldoende zijn om HAVO te kunnen halen en dat zij vanaf 1 februari 2020 een beperkter lesprogramma zullen aanbieden. De ouders eisen dat hun kinderen tot het einde van het tweede leerjaar HAVO-onderwijs blijven ontvangen, zoals eerder in de schoolgids is vermeld.

De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van de ouders afgewezen. De rechter oordeelt dat de school in beginsel de vrijheid heeft om het onderwijs naar eigen inzicht in te richten. De ouders hebben onvoldoende aangetoond dat de school onrechtmatig heeft gehandeld of dat er sprake is van een tekortkoming. De rechter stelt vast dat de school, ondanks de terugplaatsing, nog steeds onderwijs op HAVO-niveau aanbiedt en dat de kinderen de mogelijkheid hebben om door te stromen naar HAVO-3, mits zij voldoen aan de gestelde eisen. De rechter wijst erop dat de communicatie van de school ongelukkig was, maar dit leidt niet tot toewijzing van de vorderingen.

De ouders worden als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van de school, die zijn begroot op € 1.636,00. Het vonnis is openbaar uitgesproken op 14 april 2020.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/498106 / KG ZA 20-98
Vonnis in kort geding van 14 april 2020
in de zaak van

1.[eisers sub 1] ,

optredende voor zichzelf en in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van hun minderjarige dochter
[minderjarige 1],
allen wonende te [woonplaats] ,

2.[eisers sub 2] ,

optredende voor zichzelf en in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van hun minderjarige zoon
[minderjarige 2],
allen wonende te [woonplaats] ,

3.[eisers sub 3] ,

optredende voor zichtzelf en in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van hun minderjarige zoon
[minderjarige 3],
allen wonende te [woonplaats] ,

4.[eiser sub 4] ,

optredende voor zichzelf en in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige zoon
[minderjarige 4],
beiden wonende te [woonplaats] ,

5.[eisers sub 5] ,

optredende voor zichzelf en in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van hun minderjarige zoon
[minderjarige 5] ,
allen wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. W. Lindeboom te Den Haag,
tegen
de stichting
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. W.E. Pors te Den Haag.
Partijen zullen hierna eisers en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Door de genomen maatregelen in verband met het coronavirus is de procedure schriftelijk gevoerd en heeft er geen mondelinge behandeling plaatsgevonden.
1.2.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 maart 2020 met producties 1 t/m 5
  • de aanvullende producties 6 en 7 van eisers
  • de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 10
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek.
1.3.
Daarna is vonnis bepaald op vandaag.

2.Waar gaat het om?

2.1.
De kinderen van eisers volg(d)en onderwijs op [gedaagde] in [vestigingsplaats] en zitten in de 2e klas. [gedaagde] is in het schooljaar 2018-2019 gestart en biedt bijzonder onderwijs voor voortgezet onderwijs op MAVO-, HAVO- en VWO-niveau. De werkwijze van [gedaagde] verschilt ten opzichte van andere scholen in die zin dat aan de leerlingen lesstof wordt aangeboden boven hun basisschooladvies, er gewerkt wordt in kleine klassen van gemiddeld 16 leerlingen, met een intensief curriculum en waarbij het huiswerk zoveel mogelijk op school met begeleiding wordt gemaakt. Het doel van [gedaagde] is om de leerlingen zoveel mogelijk boven het niveau van hun basisschooladvies te laten uitstromen.
2.2.
De kinderen van eisers hebben bij het verlaten van de basisschool tenminste een MAVO-advies gekregen. [gedaagde] heeft in een brief van 8 januari 2020 aan de ouders van een aantal leerlingen (waaronder eisers) geschreven dat de resultaten van hun kinderen niet voldoende zijn om HAVO te kunnen halen. [gedaagde] schrijft verder dat zij de kinderen per 1 februari 2020 een beperkter lesprogramma gaat aanbieden en dat het voor de kinderen om die reden niet meer mogelijk is om na het einde van het tweede lesjaar door te stromen naar een HAVO 3 klas.
2.3.
Eisers zijn het met deze beslissing van [gedaagde] niet eens en willen via deze procedure afdwingen dat – samengevat – aan hun kinderen ook na 1 februari 2020 HAVO-lesstof wordt aangeboden en dat hun kinderen uitzicht blijven houden op VWO-onderwijs na afloop van het derde leerjaar, zoals dit staat vermeld in de schoolgids van [gedaagde] .

3.De beoordeling

Leerlingen die niet langer zijn ingeschreven bij [gedaagde]
3.1.
heeft in de eerste plaats bepleit dat de kinderen van eisers sub 4 en 5 niet meer zijn ingeschreven bij [gedaagde] en eisers sub 4 en 5 om die reden niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen dan wel dat de vorderingen moeten worden afgewezen vanwege een gebrek aan belang. Eisers sub 4 en 5 vinden dat zij wel ontvankelijk zijn in deze procedure en een belang hebben bij de vorderingen, omdat de beslissing van [gedaagde] de directe aanleiding was om de kinderen op een andere school in te schrijven. Zij zeggen herinschrijving bij [gedaagde] te overwegen als de vorderingen worden toegewezen.
3.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vorderingen van eisers sub 4 en 5 moeten worden afgewezen. Omdat de kinderen van eisers sub 4 en 5 inmiddels op een andere school zijn ingeschreven en niet langer bij [gedaagde] , is het de voorzieningenrechter niet duidelijk welk spoedeisend belang zij hebben bij de vorderingen. De enkele stelling dat zij herinschrijving overwegen als de vorderingen worden toegewezen, is onvoldoende om een spoedeisend belang te doen ontstaan. Dat juist de handelwijze van [gedaagde] de directe aanleiding was voor eisers sub 4 en 5 om hun kinderen van school te halen doet daaraan niet af. De vorderingen zullen voor wat betreft de eisers sub 4 en 5 dan ook worden afgewezen.
Eiswijziging?
3.3.
Eisers hebben hun tweede vordering om [gedaagde] te gebieden het onderwijs zo in te richten dat hun kinderen tot en met het einde van het derde leerjaar uitzicht blijven houden op VWO-onderwijs in hun conclusie van repliek nader geconcretiseerd. Zij willen dat [gedaagde] het vak Frans of een andere, tweede vreemde taal (Spaans of Duits) onmiddellijk opnieuw aanbiedt evenals voldoende bijles voor het vak wiskunde. Volgens eisers heeft [gedaagde] het lesprogramma zodanig aangepast dat hun kinderen geen Frans meer krijgen en zij ook onvoldoende bijles krijgen voor wiskunde. Daardoor kunnen hun kinderen niet langer naar HAVO-3 en daarmee is het vooruitzicht op VWO-onderwijs voor hen te vroeg afgesneden.
3.4.
[gedaagde] is van mening dat de door eisers aangebrachte concretisering een eiswijziging inhoudt en maakt daartegen bezwaar, omdat zij daardoor onredelijk in haar verdediging zou zijn geschaad.
3.5.
De voorzieningenrechter passeert het verweer van [gedaagde] . Of de door eisers aangebrachte concretisering daadwerkelijk een eisvermeerdering inhoudt, kan in het midden blijven. Want ook als dit het geval zou zijn, levert de eisvermeerdering geen strijd met de goede procesorde op. [gedaagde] is niet onredelijk in haar verdediging geschaad. Ten opzichte van de gebruikelijke gang van zaken in een kort gedingprocedure, waarin een eiswijziging ook ter zitting nog mogelijk is, heeft zij zelfs een (extra) schriftelijke ronde gehad om te reageren.
Spoedeisend belang
3.6.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het spoedeisend belang van eisers sub 1 t/m 3 bij hun vorderingen voortvloeit uit de aard van de vorderingen.
Handelswijze van [gedaagde] onredelijk?
3.7.
Eisers hebben aan hun vorderingen een toerekenbare tekortkoming en een onrechtmatige daad ten grondslag gelegd.
3.8.
De precieze kwalificatie van de rechtsverhouding tussen partijen kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter in het midden blijven. Het is vaste jurisprudentie dat het handelen van de school moet worden beoordeeld naar de norm van hetgeen van een redelijk handelend en redelijk bekwaam onderwijsinstituut mag worden verwacht. Die norm is voor de beide grondslagen hetzelfde.
3.9.
De vorderingen van eisers sub 1 t/m 3 rusten in de kern op het standpunt dat hun kinderen in ieder geval tot het einde van het tweede leerjaar recht hebben om lesstof op HAVO-niveau te krijgen. Dat recht ontlenen zij (mede) aan de inhoud van de schoolgids van [gedaagde] waarin staat dat aan alle leerlingen (en dus ook de leerlingen met een MAVO-advies) in ieder geval de eerste twee lesjaren ook lesstof op HAVO-niveau wordt gegeven. Verder staat vermeld dat voor leerlingen met een MAVO-advies aan het einde van het tweede lesjaar wordt beoordeeld of ook in het derde leerjaar HAVO mogelijk is. Voor leerlingen met een hoger advies wordt volgens de schoolgids pas aan het einde van het derde leerjaar gekozen voor HAVO of VWO. Eisers stellen zich op het standpunt dat [gedaagde] nu breekt met het aanbieden van lesstof conform haar eigen schoolgids en het leerniveau van hun kinderen voortijdig vaststelt op het MAVO-niveau zonder dat daar (voldoende) grond voor is.
3.10.
Bij de beoordeling van dat standpunt stelt de voorzieningenrechter voorop dat een school in beginsel de vrijheid heeft het onderwijs naar eigen bevinden in te richten, zodat de burgerlijke rechter slechts marginaal kan toetsen.
3.11.
[gedaagde] zegt – kort gezegd – dat de kinderen van eisers sub 1 t/m 3 het eerste deel van het leerjaar moeite hadden om mee te komen en dat de kans zeer groot was dat de kinderen bij ongewijzigde voortzetting aan het eind van het schooljaar zouden blijven zitten. Daarom is besloten hen in te delen in een klas die wordt beoordeeld op MAVO-niveau. Maar volgens [gedaagde] wordt ook aan deze klas gewoon onderwijs op HAVO-niveau gegeven, met dien verstande dat er een definitieve vrijstelling voor het vak Duits wordt gegeven, er een tijdelijke vrijstelling tot aan de zomervakantie voor het vak Frans geldt (waarvan de lesstof voor het tweede jaar al door twee van de drie kinderen is afgerond en het laatste kind nog één hoofdstuk moet) en tot slot dat de afgenomen toetsen (die nog steeds op HAVO-niveau liggen) uiteindelijk worden beoordeeld op MAVO-niveau. Dit leidt tot hogere cijfers waardoor de kans volgens [gedaagde] groter is dat de kinderen alsnog overgaan naar MAVO3. Volgens [gedaagde] behoort ook de overgang naar HAVO3 nog steeds tot de mogelijkheden bij een voldoende resultaat.
3.12.
Dit alles speelt (mede) tegen de achtergrond dat de Onderwijsinspectie in haar rapport van 17 oktober 2019 kritiek heeft geuit op de werkwijze van [gedaagde] . Die kritiek ziet, zo blijkt uit het rapport, met name op het onderwijs dat wordt geboden aan leerlingen die presteren op vmbo-t niveau. Het komt er kort gezegd op neer dat de inspectie vindt dat er bij het aanbieden van de lesstof meer rekening moet worden gehouden met het leerniveau van de leerlingen en niet standaard HAVO-onderwijs moet worden aangeboden.
3.13.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. De door [gedaagde] gekozen koers lijkt een middenweg te zijn tussen enerzijds het leerdoel van de kinderen, het hoger uitstromen dan het basisschooladvies (zoals ook verwoord in de schoolgids), en anderzijds de aanwijzing van de Onderwijsinspectie om meer rekening te houden met het leerniveau van de leerlingen. Deze werkwijze komt de voorzieningenrechter op het eerste gezicht niet onredelijk voor. Dat er op dit moment geen HAVO-onderwijs en daarnaast onvoldoende bijles voor wiskunde wordt aangeboden aan hun kinderen is door eisers, mede in het licht van het door [gedaagde] gevoerde verweer, onvoldoende aannemelijk gemaakt. Weliswaar wordt het vak Frans niet meer aangeboden aan de kinderen van eisers en is een tweede vreemde taal wel een voorwaarde om naar HAVO3 te kunnen. Daarover heeft [gedaagde] echter opgemerkt dat twee van de drie kinderen de lesstof voor het tweede leerjaar al helemaal afgerond hebben en het derde kind zo goed als, namelijk op één hoofdstuk na. Het komt de voorzieningenrechter dan ook niet onaannemelijk voor dat (eventueel met een extra zomertaak) dit er niet aan in de weg staat om alsnog naar HAVO3 te kunnen overgaan. Gelet op het voorgaande komt het de voorzieningenrechter voor dat met de weg die [gedaagde] nu bewandelt er tegemoet wordt gekomen aan de Onderwijsinspectie door per leerling te bekijken wat deze aan onderwijs nodig heeft en er tegelijkertijd geprobeerd wordt te kijken naar mogelijkheden waarin de opties voor de leerlingen zoveel mogelijk open blijven. Dat is naar het oordeel van de voorzieningenrechter wat van een redelijk handelend en redelijk bekwaam onderwijsinstituut verwacht mag worden. Eisers hebben tot slot nog gesteld dat de beslissing van [gedaagde] voorbarig was, omdat de cijfers op de kerstrapporten nog niet volledig waren ingevoerd. Dit leidt echter niet tot een ander oordeel. Weliswaar was ten tijde van het kerstrapport misschien nog niet alles duidelijk (waren bepaalde cijfers nog niet ingevoerd), maar gesteld noch gebleken is dat de resultaten van de leerlingen in dat geval wel zodanig waren dat de door [gedaagde] genomen maatregelen niet nodig waren. De vorderingen van eisers zullen daarom worden afgewezen.
3.14.
Dit laat overigens onverlet dat de wijze van communiceren door [gedaagde] ongelukkig is geweest. Met name de inhoud van de door [gedaagde] verzonden e-mail van 8 januari 2020, waarin wordt geschreven dat de kinderen door de genomen maatregelen niet langer kunnen doorstromen naar HAVO3, is hoogst ongelukkig. Zeker, nu dit kennelijk niet de bedoeling is. Dit kan echter niet tot toewijzing van de vorderingen leiden.
3.15.
Eisers zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 656,00
- salaris advocaat
980,00
Totaal € 1.636,00

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt eisers in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.636,00,
4.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.V.M. Gehlen en door mr. E.A. Messer in het openbaar uitgesproken op 14 april 2020. [1]

Voetnoten

1.type: CR (4529)