ECLI:NL:RBMNE:2020:1392

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 februari 2020
Publicatiedatum
8 april 2020
Zaaknummer
UTR 19/1224
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarheid van stralingsgegevens in het kader van wetenschappelijk onderzoek en de toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 21 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een particulier, en het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht, verweerder. Eiser had op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) verzocht om openbaarmaking van stralingsgegevens die verband hielden met een wetenschappelijk onderzoek naar de behandeling van katten met een schildkliertumor. De rechtbank had eerder in een uitspraak van 10 december 2018 geoordeeld dat verweerder de gevraagde gegevens moest verstrekken, maar verweerder voldeed niet aan deze opdracht en stelde in een nieuw besluit dat de gegevens niet openbaar gemaakt hoefden te worden omdat ze met een louter wetenschappelijk oogmerk waren verzameld en geen bestuurlijke aangelegenheid betroffen. Eiser stelde dat verweerder hiermee in strijd handelde met de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De rechtbank oordeelde dat verweerder zich niet aan de eerdere uitspraak had gehouden en dat de stralingsgegevens wel degelijk onder de Wob vielen. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van verweerder voor zover het betrekking had op de weigering om de ruwe onderzoeksdata openbaar te maken en bepaalde dat deze gegevens binnen zes weken openbaar gemaakt moesten worden. Tevens werd verweerder een dwangsom opgelegd voor elke week dat hij in gebreke bleef. De rechtbank oordeelde ook dat de nevenfuncties van de onderzoekers niet tijdig openbaar waren gemaakt, maar dat deze inmiddels wel toegankelijk waren, waardoor de rechtsgevolgen in stand konden blijven. Eiser kreeg zijn griffierecht vergoed en de proceskosten werden toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/1224

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 februari 2020 in de zaak tussen

mr. [eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

het College van Bestuur van de Universiteit Utrecht, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M.J. van de Pas).

Procesverloop

Bij besluit van 22 februari 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van
eiser op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) van 10 januari 2017 voor een deel ingewilligd en voor een deel afgewezen.
Bij besluit van 10 juli 2017 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep ingesteld.
De rechtbank Midden-Nederland heeft op 9 mei 2018 tussenuitspraak gedaan. [1]
Verweerder heeft in reactie op de tussenuitspraak, onder intrekking van het bestreden besluit 1, een nieuw besluit genomen op 26 juni 2018 (bestreden besluit 2). Verweerder heeft daarin het bezwaar alsnog deels gegrond verklaard en beslist dat stukken (al dan niet gedeeltelijk) openbaar worden gemaakt. Ook heeft hij hierbij bestreden besluit 1 ingetrokken.
De rechtbank Midden-Nederland heeft op 10 december 2018 einduitspraak gedaan. [2] De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Verweerder heeft, onder intrekking van het bestreden besluit 2, op 27 februari 2019 een nieuw besluit genomen (bestreden besluit 3). Verweerder heeft daarin het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit 3 beroep ingesteld. Bij brief van 24 juni 2019 heeft eiser de rechtbank verzocht om getuigen op te roepen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2019. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig mr.ir. [A] , stralingsdeskundige. De door eiser bij aangetekende brief opgeroepen getuige [B] was niet aanwezig.
Het onderzoek is vervolgens gesloten.
Op 9 september 2019 heeft eiser een verzoek ingediend tot wraking van de rechter. De wrakingskamer van de rechtbank Midden-Nederland heeft het verzoek bij beslissing van 30 oktober 2019 afgewezen en heeft bepaald dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek.
De rechtbank doet nu uitspraak op het beroep.

Overwegingen

1. Onderzoekers aan de faculteit Diergeneeskunde van verweerder hebben een wetenschappelijk onderzoek uitgevoerd naar de stralingshygiënische aspecten van de behandeling van katten met een schildkliertumor met radioactief Jodium-131. Het onderzoek heeft als doel om een landelijke richtlijn te ontwikkelen. Eisers kat [naam] heeft deelgenomen aan het onderzoek. [naam] is kort daarna overleden.
Eiser is van mening dat er fouten zijn gemaakt en heeft verweerder daarom diverse brieven gestuurd met verzoeken om informatie. Eiser heeft een klacht ingediend bij de Patiëntenzorg commissie van de Universiteitskliniek Gezelschapsdieren. Het patiëntendossier van eisers kat is aan eiser verstrekt. Op 10 januari 2017 heeft eiser bij verweerder een Wob-verzoek ingediend. Eiser heeft daarin gevraagd om openbaarmaking van:
  • de stralingsgegevens van zijn kat [naam] ;
  • de stralingsgegevens van alle katten die vanaf 2016 bij verweerder zijn behandeld;
  • de declaraties van de artsen [B] en [C] vanaf 2007;
  • een lijst van de nevenfuncties van [B] en [C] , onderscheiden naar bezoldigd en onbezoldigd.
2. In het primaire besluit heeft verweerder gesteld dat de meetgegevens, daaronder begrepen de stralingsgegevens, niet openbaar worden gemaakt. Voor de vraag over de nevenfuncties heeft verweerder verwezen naar het openbare register van nevenfuncties van de Universiteit Utrecht. Verweerder heeft geweigerd om een onderscheid te maken in bezoldigde en onbezoldigde nevenfuncties. Verweerder heeft eisers bezwaar ongegrond verklaard. Eiser heeft beroep ingesteld bij de rechtbank Midden-Nederland.
3. De rechtbank heeft in haar einduitspraak van 10 december 2018, voor zover hier van belang, het volgende geoordeeld:
  • “De rechtbank veronderstelt dat verweerder van mening is dat de gevraagde onderzoeksgegevens een bestuurlijke aangelegenheid betreffen (…) Deze moeten dan op grond van de Wob worden verstrekt tenzij een uitzonderingsgrond of een beperking van toepassing is. Het [bestreden besluit 2] bevat geen weigering van de ruwe geanonimiseerde data en evenmin een beperking van de openbaarheid. Verweerder heeft een overzicht van de stralingsgegevens openbaar gemaakt. Dat overzicht bestaat uit drie grafieken op één A4 met de titel “Results: external dose rate”. Zonder nadere motivering is het onbegrijpelijk dat het overzicht de openbaarmaking is van de gevraagde ruwe geanonimiseerde data. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder de gevraagde gegevens niet openbaar heeft gemaakt en evenmin heeft geweigerd. Het beroep slaagt op dit punt.”;
  • “De rechtbank overweegt dat verweerder enkel heeft gesteld dat de onderzoekers [B] en [C] geen zakelijke declaraties hebben ingediend. Verweerder heeft niet gesteld dat er geen documenten zijn. Verweerder heeft niet toegelicht dat er onderzoek is gedaan naar het al dan niet indienen van zakelijke declaraties. Het beroep slaagt op dit punt.”;
  • “De rechtbank overweegt dat verweerder enkel heeft gesteld dat de nevenfuncties van [B] en [C] met betrekking tot het diergeneeskundig onderzoek onbezoldigd zijn. Verweerder heeft niet gesteld dat er geen documenten (toevoeging rechtbank: zijn). Verweerder heeft niet toegelicht dat er onderzoek is gedaan naar het al dan niet aanwezig zijn van documenten over de bezoldiging van de nevenfuncties. Het beroep slaagt op dit punt.”
De rechtbank Midden-Nederland heeft verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.
4. Verweerder heeft een nieuw besluit genomen, dat is het bestreden besluit 3. Verweerder heeft zich daarin ten aanzien van de gevraagde stralingsgegevens op het standpunt gesteld dat wetenschappelijke onderzoeksgegevens op grond van vaste jurisprudentie niet zijn aan te merken als bestuurlijke aangelegenheid. Verweerder zal de wetenschappelijke gegevens daarom niet op grond van de Wob openbaar maken. Verweerder heeft (een deel van) deze onderzoeksgegevens aan eiser verstrekt op persoonlijke titel.
Ten aanzien van de door eiser op grond van de Wob opgevraagde informatie over declaraties heeft verweerder gesteld dat hij een onderzoek heeft ingesteld en dat daaruit volgt dat de onderzoekers [B] en [C] geen zakelijke declaraties hebben ingediend inzake het onderzoek naar de stralingshygiëne bij de behandeling van een schildkliertumor bij katten met radioactief Jodium-131.
Ten aanzien van de door eiser op grond van de Wob opgevraagde informatie over nevenfuncties heeft verweerder gesteld dat de nevenfuncties van de [B] en [C] op hun persoonlijke pagina op de website van de Universiteit Utrecht staan en daarmee de informatie al openbaar is gemaakt. De nevenfuncties met betrekking tot diergeneeskundig onderzoek zijn onbezoldigd. Verweerder heeft onderzoek gedaan in de administratieve systemen naar bezoldigde nevenfuncties van de [B] en [C] , maar heeft hierbij geen documenten aangetroffen.
Verweerder heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
Onderzoeksgegevens over radioactiviteit die zijn verzameld voor het onderzoek naar de stralingshygiëne bij de behandeling van een schildkliertumor bij katten met radioactief Jodium-131.
5. Eiser heeft aangevoerd dat de rechtbank Midden-Nederland in haar uitspraak van 10 december 2018 heeft geoordeeld dat verweerder de door eiser opgevraagde stralingsgegevens moet verstrekken op grond van de Wob en dat verweerder dat nalaat. Verweerder heeft namelijk in het bestreden besluit 3 opeens het standpunt ingenomen dat de stralingsgegevens niet onder de Wob vallen. Eiser meent dat als verweerder het met de uitspraak van de rechtbank niet eens was, verweerder hoger beroep had moeten instellen. Omdat verweerder dat niet heeft gedaan, is de uitspraak van de rechtbank dat het om Wob-gegevens gaat rechtens onaantastbaar. Volgens eiser is het tardief dat verweerder in het bestreden besluit 3 met een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) komt. Verder voert eiser aan dat de stralingsgegevens die verweerder op persoonlijke titel heeft overgelegd niet voldoende zijn. Volgens eiser zijn die gegevens onvolledig, omdat de gegevens slechts zien op de meetgegevens van tien katten. Volgens eiser heeft verweerder niet voldaan aan de uitspraak van de rechtbank van 10 december 2018.
6. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat zij de stralingsgegevens niet had hoeven verstrekken, maar dat uit coulance wel heeft gedaan. De grafieken bij het bestreden besluit 3 heeft verweerder speciaal aangemaakt om de zaak voor eiser te verduidelijken.
7. De rechtbank overweegt dat de Wob aan een ieder de mogelijkheid toekent een verzoek te doen om informatie over een bestuurlijke aangelegenheid, neergelegd in documenten. Vanwege de uitleg die aan het begrip ‘bestuurlijk’ wordt gegeven in de jurisprudentie, zoals bijvoorbeeld in de door verweerder genoemde uitspraak van de ABRvS, [3] zijn onderzoeksgegevens die in het kader van de wetenschappelijke taak van de desbetreffende universiteit met louter een wetenschappelijk oogmerk tot stand zijn gekomen geen bestuurlijke aangelegenheid. De vraag of de door eiser in déze zaak gevraagde onderzoeksgegevens in het kader van de wetenschappelijke taak van verweerder met louter een wetenschappelijk oogmerk tot stand zijn gekomen, is echter een gepasseerd station gelet op de uitspraak van de rechtbank van 10 december 2018. [4]
7.1.
In die uitspraak is als volgt overwogen:
“24. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“De onderzoeksgegevens over radioactiviteit zijn verzameld voor het onderzoek naar de stralingshygiëne bij de behandeling van een schildkliertumor bij katten met radioactief Jodium-131. Het gaat om ruwe geanonimiseerde data die verwerkt worden ten behoeve het onderzoek en publicatie. Verweerder heeft openbaarmaking van deze onderzoeksgegevens geweigerd op grond van artikel 11 van de Wob omdat deze gegevens zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad en aangemerkt moeten worden als persoonlijke beleidsopvattingen. De onderzoeksgegevens zijn feitelijke gegevens en in dat opzicht kunnen zij niet aangemerkt worden als persoonlijke beleidsopvattingen. De onderzoeksgegevens kunnen dan ook niet met een beroep op artikel 11 van de Wob worden geweigerd.”
25. De rechtbank veronderstelt dat verweerder van mening is dat de gevraagde onderzoeksgegevens een bestuurlijke aangelegenheid betreffen. Ze leidt dat af uit verweerders standpunt dat de onderzoeksgegevens met een beroep op artikel 11 van de Wob konden worden geweigerd en uit het verstrekken van onderzoeksgegevens bij het [bestreden besluit 2]. Deze moeten dan op grond van de Wob worden verstrekt tenzij een uitzonderingsgrond of een beperking van toepassing is. Het [bestreden besluit 2] bevat geen weigering van de ruwe geanonimiseerde data en evenmin een beperking van de openbaarheid.”.
7.2
Uit het voorgaande volgt dat verweerder de onderzoeksgegevens moet verstrekken tenzij een uitzonderingsgrond van toepassing is, omdat hij bij het bestreden besluit 2 als uitgangspunt heeft gehanteerd dat sprake was van een bestuurlijke aangelegenheid.
Verweerder moest als gevolg van de uitspraak van de rechtbank opnieuw beslissen op het door eiser gemaakte bezwaar. Verweerder diende de mogelijkheid van inwilliging van het Wob-verzoek te beoordelen aan de hand van de artikelen 10 en 11 van de Wob en ook de rechtbank is daar bij haar toetsing van het bestreden besluit 3 aan gebonden. [5]
7.3
Door in het bestreden besluit 3 een geheel nieuwe grondslag voor afwijzing van eisers verzoek te hanteren, heeft verweerder zich niet gehouden aan de door de rechtbank in de uitspraak van 10 december 2018 gegeven opdracht.
7.4
Verweerder heeft aan eiser enkele pagina’s met grafieken verstrekt, met een speciaal voor eiser geschreven toelichting. Uit de uitspraak van 10 december 2018 blijkt dat verweerder drie van die grafieken (één A4 met de titel “Results: external dose rate”) al openbaar had gemaakt. [6] Ter zitting heeft verweerder een uitvoerige toelichting gegeven op het onderzoek en op de grafieken. De rechtbank vermoedt dat eiser hiermee in materieel opzicht het maximale heeft bereikt in deze procedure. Dit is echter niet de maatstaf die de rechtbank dient te hanteren bij de beoordeling van deze Wob-zaak. De rechtbank moet immers beoordelen of verweerder de Wob op de juiste wijze heeft toegepast. [7]
7.5
De rechtbank is van oordeel dat zonder nadere motivering nog altijd onbegrijpelijk is dat het aan eiser verstrekken van de grafieken, de openbaarmaking is van de gevraagde ruwe geanonimiseerde data. Nog los van de vraag of het (enkel) ‘aan eiser verstrekken op persoonlijke titel’ openbaarmaking als bedoeld in de Wob inhoudt, gaat de rechtbank er vanuit dat ten behoeve van het opstellen van de grafieken één of meer tabellen zullen bestaan waarin de resultaten van de metingen, afgezet tegen de tijd, zullen zijn opgenomen. Dit leidt de rechtbank af uit de toelichting ter zitting en uit de toelichting onder de grafiek 1 getiteld
‘Raw’ data. Er zijn in de grafieken telkens 2000 meetmomenten per (niet bij naam genoemde) kat, over een periode van 14 dagen, verwerkt. Er zijn kennelijk 10 katten onderzocht, dus de rechtbank veronderstelt dat er 20.000 meetpunten zijn, waarbij één meetpunt telkens het dosistempo op 1 meter afstand van de onderzochte kat inhoudt. Voorts blijkt uit grafiek 2 en 3 dat met de data ook statistische analyses zijn verricht. De rechtbank veronderstelt dat hiervoor gebruik is gemaakt van dezelfde meetpunten.
De rechtbank is van oordeel dat ook de tabel(len) waarin de resultaten van de (waarschijnlijk 20.000) metingen zijn neergelegd onder de reikwijdte van eisers verzoek moet(en) worden geschaard. Het gaat immers om ruwe geanonimiseerde data die verwerkt zijn ten behoeve het onderzoek en publicatie voor het onderzoek naar de stralingshygiëne bij de behandeling van een schildkliertumor bij katten met radioactief Jodium-131.
De rechtbank concludeert dan ook wederom dat verweerder de gevraagde gegevens in strijd met artikel 3 van de Wob niet openbaar heeft gemaakt en evenmin heeft geweigerd. Dit betekent dat het beroep gegrond is.
7.6
De rechtbank zal hierna onder 21 bepalen wat het gevolg is van het voorgaande.
Zakelijke declaraties inzake het onderzoek naar de stralingshygiëne bij de behandeling van een schildkliertumor bij katten met radioactief Jodium-131.
8. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder veel over de declaraties stelt, maar dat er geen rapport of gespreksverslag of ander onderzoeksrapport wordt overgelegd. Ook schriftelijke verklaringen van artsen ontbreken volledig. Verweerder stelt, maar onderbouwt niet, aldus eiser. Eiser vindt daarom dat prof. dr. [B] en dr. [C] opgeroepen moeten worden als getuige en heeft de rechtbank op meerdere momenten, laatstelijk tijdens de zitting, verzocht hiertoe (alsnog) over te gaan. Wat er nu voor ligt ten aanzien van de declaraties is volgens eiser onvoldoende. Ter zitting heeft eiser desgevraagd nog verklaard dat hij verweerder niet vertrouwt, dat hij van [B] heeft begrepen dat het om een langdurig project gaat en dat [B] en [C] naar de ANVS, [8] naar externe vergaderingen en naar meerdaagse congressen moeten gaan. Dat ze nooit kosten hebben hoeven maken, gelooft eiser daarom niet. Misschien dat de onderzoekers de kosten uit de vaste onkostenvergoeding halen. Maar eiser weet niet of dat zo is. Eiser vindt het gek dat er geen documenten over zijn.
9. Verweerder heeft zich hierover op het standpunt gesteld dat er geen onderzoeksverslag is van het onderzoek naar de declaraties, maar dat er wel onderzoek is gedaan in de financiële administratie naar eventuele declaraties van de onderzoekers [B] en [C] en dat er niets is gevonden. Ook heeft verweerder de onderzoekers bevraagd en die hebben beiden verklaard geen zakelijke declaraties ingediend te hebben met betrekking tot het onderzoek.
10. Uit vaste jurisprudentie volgt dat als een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat bepaalde documenten niet (meer) bij hem berusten en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, het in beginsel aan degene die om informatie verzoekt is om aannemelijk te maken dat - in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan - een bepaald document toch bij dat bestuursorgaan berust.
10.1
De stelling van verweerder dat zij onderzoek heeft gedaan in de financiële administratie en navraag heeft gedaan bij de onderzoekers zelf, komt de rechtbank niet ongeloofwaardig voor. Dat verweerder bij haar onderzoek geen zakelijke declaraties heeft aangetroffen vindt de rechtbank ook niet ongeloofwaardig. De rechtbank ziet in de in deze procedure overgelegde stukken ook geen aanknopingspunt voor het bestaan van dergelijke zakelijke declaraties. Het gaat hier immers om een onderzoek aan de Universiteit Utrecht zelf. Dat het onderzoek gefinancierd wordt door de ANVS maakt niet dat de onderzoekers persoonlijk door ANVS betaald worden of declaraties hebben ingediend. De onderzoekers immers zijn in dienst van de Universiteit Utrecht.
Naar het oordeel van de rechtbank gaat eiser uit van een veronderstelling, maar heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat er bij verweerder zakelijke declaraties berusten. Omdat door eiser geen begin van bewijs voor het bestaan van zakelijke declaraties is overgelegd, ziet de rechtbank hierin geen aanleiding voor het oproepen van getuigen. Het verzoek van eiser daartoe wijst de rechtbank dan ook af.
Nevenfuncties van de onderzoekers.
11. Eiser heeft aangevoerd dat op de website van verweerder in juli 2018 bij onderzoeker [B] allerlei nevenfuncties vermeld waren, maar dat geen scheiding was aangebracht in bezoldigde- en onbezoldigde nevenfuncties, terwijl de pagina laatstelijk bijgewerkt was tot 14 augustus 2014 en dus niet actueel was. Ten tijde van eisers beroep stond er op de website van verweerder te lezen dat de nevenfuncties ‘under review’ waren. De nevenfuncties waren toen dus niet openbaar. Het verzoek om getuigen te horen ziet ook op de nevenfuncties.
12. Verweerder heeft in reactie hierop gesteld dat de nevenfuncties van de wetenschappers op de website staan vermeld en dat de nevenfuncties van onderzoeker [B] inderdaad enig tijd ‘under review’ waren, maar inmiddels weer zijn te raadpleegen. Verder heeft verweerder gesteld dat de nevenfuncties van de wetenschappers onbezoldigd zijn. Ook heeft verweerder gesteld in de administratieve personeelsgegevens gezocht te hebben naar documenten met betrekking tot eventuele bezoldigde nevenfuncties en die niet aangetroffen te hebben. Verweerder heeft verder nog gesteld dat medewerkers verplicht zijn om nevenfuncties op te geven, maar dat de Universiteit Utrecht daar geen actief onderzoek naar doet.
13. Onder verwijzing naar het voorgaande onder 10 overweegt de rechtbank als volgt.
13.1
De stelling van verweerder dat verweerder onderzoek heeft gedaan in de administratieve personeelsgegevens naar bezoldigde nevenfuncties, komt de rechtbank niet ongeloofwaardig voor. Dat verweerder geen documenten heeft aangetroffen over bezoldigde functies vindt de rechtbank ook niet ongeloofwaardig. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de onderzoekers wel bezoldigde nevenfuncties hebben, of dat verweerder wel beschikt over documenten aangaande de nevenfuncties. Omdat door eiser geen begin van bewijs voor het bestaan van (documenten aangaande) bezoldigde nevenfuncties is overgelegd, ziet de rechtbank ook hierin geen aanleiding voor het oproepen van getuigen. Het verzoek van eiser daartoe wijst de rechtbank dan ook af.
13.2
De stelling van verweerder dat de nevenfuncties met betrekking tot het diergeneeskundig onderzoek onbezoldigd zijn, komt de rechtbank niet ongeloofwaardig voor. Maar de stelling van verweerder dat die gegevens al openbaar zijn gemaakt is niet juist. Verweerder kan menen dat publicatie via het openbare register dat via de site van de Universiteit Utrecht toegankelijk is, geldt als openbaarmaking. Maar ten tijde van het bestreden besluit 3 was de persoonlijke pagina van [B] ‘under review’ en waren zijn (onbezoldigde) nevenfuncties niet openbaar. Verweerder heeft niet gesteld dat de gegevens elders openbaar gemaakt waren. Verweerder heeft dat ook erkend en heeft tijdens de zitting gesteld dat de pagina inmiddels weer toegankelijk is. Ter onderbouwing van die stelling heeft hij een afdruk van de site overgelegd. Eiser heeft gezien het voorgaande terecht aangevoerd dat de gegevens over de (onbezoldigde) nevenfuncties niet alle openbaar waren. Verweerder had onderzoek moeten doen voordat hij stelde dat deze gegevens al openbaar waren. Het besluit getuigt dan ook op dit onderdeel van onzorgvuldig onderzoek. Ook in zoverre is het beroep gegrond. Wat het betekent dat verweerder naderhand alsnog tot openbaarmaking van de gegevens is overgegaan, staat hierna onder overweging 21.
Overige gronden
14. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder het bestreden besluit 3 te laat heeft genomen en voor de tweede keer een door de rechtbank gestelde termijn laat lopen. De rechtbank had immers in de uitspraak van 10 december 2018 een termijn gegeven van zes weken, die in ruime mate is overschreden. Het beroep moet daarom gegrond verklaard worden en verweerder moet opgedragen worden om binnen twee weken na de uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar met een dwangsom van € 500,- per dag dat verweerder te laat is, met een maximum van € 100.000,-, aldus eiser.
15. De rechtbank stelt vast dat verweerder niet tijdig, maar pas na circa elf weken na de rechtbankuitspraak, opnieuw heeft beslist. Het overschrijden van een door de rechtbank gegeven termijn is zeer ongewenst, maar betekent niet op voorhand dat daaraan de door eiser verzochte consequenties moeten worden verbonden. Eiser heeft de rechtbank niet duidelijk kunnen maken op welke wijze hij door de trage besluitvorming is geschaad en welk belang hij heeft bij de verzochte afdoeningswijze. De rechtbank overweegt hierbij dat het eiser vrij stond om zich op het moment dat de overschrijding van de termijn zich voordeed, zonder voorafgaande ingebrekestelling tot de rechtbank te wenden wegens het uitblijven van en besluit van verweerder, met toepassing van artikel 6:12 van de Awb. [9] Dit heeft eiser niet gedaan.
De trage besluitvorming van verweerder geeft in dit geval dan ook geen aanleiding voor het vernietigen van het bestreden besluit 3 en het opleggen van een dwangsom.
16. Eiser heeft verder aangevoerd dat in het primaire besluit een onjuiste bezwaarclausule staat en dat hij daardoor geschaad wordt. Eiser stelt dat als hij niet had opgelet, hij niet-ontvankelijk was in zijn bezwaar. Eiser meent dat door de onjuiste bezwaarclausule het bestreden besluit vernietigd moet worden.
17. De rechtbank overweegt dat reeds met de uitspraak van 10 december 2018 vast stond dat eiser tijdig bezwaar heeft gemaakt. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij door een mogelijke onjuistheid in de rechtsmiddelenclausule, nog daargelaten of daarvan sprake was, is geschaad. Eisers beroepsgrond slaagt niet.
18. Ook eisers betoog dat er geruime tijd zat tussen het slaan van het bestreden besluit 3 en de verzending daarvan aan eiser, leidt niet tot de conclusie dat sprake is van een onrechtmatig besluit. Dat eiser zich aan de gang van zaken heeft gestoord is de rechtbank duidelijk gebleken. Dit – en het naar het oordeel van de rechtbank geringe tijdverloop – is echter onvoldoende om tot het oordeel te komen dat de procedure dermate onzorgvuldig is geweest dat hieraan consequenties moeten worden verbonden.
19. Zoals tijdens de zitting al is besproken is de rechtbank onbevoegd om te oordelen over de door eiser ingediend klacht bij verweerder. De gronden die hierop zien worden daarom niet door de rechtbank besproken.
20. Hetgeen eiser verder heeft aangevoerd en buiten de reikwijdte van het beroep valt behoeft geen bespreking. De overige beroepsgronden leiden niet tot de conclusie dat het bestreden besluit 3 onrechtmatig is.
Slotoverwegingen en conclusie
21. Zoals hiervoor is overwogen onder 7.5 en 13.2 is het beroep gegrond. Het bestreden besluit 3 zal gedeeltelijk worden vernietigd op de navolgende wijze.
22. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit 3 voor zover het betrekking heeft op de weigering om de ruwe onderzoeksdata openbaar te maken, wegens strijd met artikel 3 van de Wob en de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). [10]
22.1
Gezien wat in rechtsoverweging 7.5 is overwogen, beslist de rechtbank als volgt ten aanzien van de ruwe onderzoeksdata. De rechtbank constateert dat verweerder (tweemaal) de gelegenheid heeft gehad om het door de rechtbank in de tussenuitspraak van 9 mei 2018 geconstateerde gebrek te herstellen, dan wel om hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak van 10 december 2018. De rechtbank acht het mede gelet op het tijdverloop van deze procedure en verweerders standpunt ter zitting niet zinvol om verweerder een nadere herstelmogelijkheid te bieden. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:72, derde lid, bepalen dat de ruwe onderzoeksdata openbaar gemaakt worden. Omdat de rechtbank het niet in haar macht heeft de onderzoeksdata feitelijk openbaar te maken, bepaalt de rechtbank verder met inachtneming van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, dat verweerder zorg draagt voor de feitelijke openbaarmaking van de ruwe onderzoeksdata, bestaande uit één of meer tabellen met meetgegevens, zoals hiervoor onder 7.5 omschreven.
22.2
De rechtbank bepaalt dat verweerder hiervoor een termijn krijgt van zes weken. Eiser heeft verzocht een dwangsom op te leggen omdat verweerder zich meermalen niet aan de wettelijke en door de rechtbank gegeven termijnen heeft gehouden.
De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, zesde lid, van de Awb te bepalen dat verweerder aan eiser een dwangsom ten bedrage van € 250,- verbeurt voor elke week waarmee hij de hiervoor genoemde beslistermijn van zes weken overschrijdt, met een maximum van € 1.500,-. [11]
23. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit 3 voorts voor zover het betrekking heeft op openbaarmaking van nevenfuncties, wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb. Gezien het bepaalde in 13.2 ziet de rechtbank aanleiding om te onderzoeken of de rechtsgevolgen in stand kunnen blijven.
Omdat de persoonlijke pagina van [B] inmiddels wel weer is te raadplegen en de nevenfuncties daarmee openbaar gemaakt zijn ziet de rechtbank aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in zoverre in stand te laten.
24. Omdat het beroep gegrond is bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
25. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt zij op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 3,60 (reiskosten). De kosten voor het aangetekend verzenden van brieven komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 3 voor zover het betrekking heeft op de weigering om de ruwe onderzoeksdata openbaar te maken en voor zover het betrekking heeft op openbaarmaking van nevenfuncties;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit 3 in stand blijven voor zover betrekking hebbend op openbaarmaking van nevenfuncties;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit 3 voor zover betrekking hebbend op de weigering om de ruwe onderzoeksdata openbaar te maken;
  • bepaalt dat verweerder binnen zes weken de ruwe onderzoeksdata openbaar maakt, met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser een dwangsom van € 250,- per week, met een maximum van € 1.500,- verbeurt, zolang hij in gebreke blijft na ommekomst van de in de uitspraak gegeven termijn gevolg te geven aan wat in deze uitspraak is bepaald;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 3,60.
Deze uitspraak is gedaan door mr. O. Veldman, rechter, in aanwezigheid van mr. L.M. Janssens-Kleijn, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Zaaknummers UTR 17/164-T en UTR 17/2933-T.
2.Zaaknummers UTR 17/164 en UTR 17/2933.
3.Uitspraak van 31 januari 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:322).
4.Zie voetnoot 2.
5.Zie ter vergelijking de uitspraak van de ABRvS van 20 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3925.
6.Zie r.o. 26 van de uitspraak.
7.Artikel 3, derde lid, van de Wob; de verzoeker behoeft bij zijn verzoek geen belang te stellen.
8.Autoriteit Nucleaire Veiligheid en Stralingsbescherming.
9.De rechtbank verwijst bij wijze van voorbeeld naar de uitspraak van de ABRvS van 8 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:673.
10.Artikel 3:2 van de Awb: Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen.
11.Artikel 611b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.