ECLI:NL:RBMNE:2020:1331

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 februari 2020
Publicatiedatum
3 april 2020
Zaaknummer
UTR - 19 _ 2874
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Mondelinge uitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om studieschuld af te lossen op basis van nieuwe betalingsregels

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 6 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs. De eiser had verzocht om zijn studieschuld af te lossen volgens nieuwe betalingsregels, maar dit verzoek werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het verzoek te laat was ingediend, aangezien de aanvraag voor de nieuwe betalingsregels vóór de start van de aflosfase moest worden ingediend. De eiser had zijn aflossing op 1 januari 2015 gestart en had zijn verzoek niet tijdig ingediend.

De rechtbank overwoog dat de informatie in een eerdere brief van de verweerder, waarin werd gewezen op de mogelijkheid om over te stappen naar de nieuwe regels, niet voldoende was om de wettelijke voorwaarden te negeren. De eiser had niet kunnen vertrouwen op de inhoud van deze brief, omdat deze niet alle relevante voorwaarden vermeldde. De rechtbank concludeerde dat de eiser zelf verantwoordelijk was voor het inwinnen van informatie over de regeling en dat de omstandigheden die hij aanvoerde, zoals autisme en de medische situatie van zijn vriendin, geen aanleiding gaven om de wettelijke voorwaarden te negeren.

De rechtbank wees het beroep van de eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/2874
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 februari 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, Dienst Uitvoering Onderwijs, verweerder
(gemachtigde: mw. mr. B.C. Rots).

Procesverloop

Bij besluit van 20 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om zijn studieschuld via de nieuwe betalingsregels af te lossen afgewezen.
Bij besluit van 19 juni 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2020. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de rechtbank onmiddellijk uitspraak gedaan.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Overwegingen

1. De rechtbank geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Ter zitting is gesproken over het besluit waarin het verzoek van eiser om zijn
studieschuld via de nieuwe betalingsregels af te lossen is afgewezen. Verweerder heeft dit verzoek afgewezen, omdat voorwaarde voor het aflossen van de studieschuld op basis van de nieuwe terugbetalingsregels is dat de aanvraag is ingediend voor het begin van de aflosfase. Eiser is op 1 januari 2015 begonnen met aflossen en had toen het verzoek niet gedaan.
3. Er is geen onduidelijkheid over de hier relevante wettelijke bepaling. Uit artikel 10a.2, eerste lid, van de Wet Studiefinanciering 2000 (WSF) volgt dat een debiteur op aanvraag zijn schuld kan aflossen op grond van paragraaf 6.1 van de WSF. Uit het tweede lid van dit artikel volgt dat een aanvraag voor de aanvang van de aflosfase ingediend dient te worden.
4. Eiser betwist niet dat hij gelet op die bepaling het verzoek te laat heeft ingediend,
maar vindt dat hij mocht uitgaan van verweerders brief van 19 december 2014. Eiser voert aan dat in die brief staat vermeld dat hij eenmalig mag overstappen naar de nieuwe terugbetalingsregels. Er wordt nergens gezegd dat hieraan de voorwaarde is verbonden dat dit verzoek moet worden gedaan voor 1 januari 2015 en nergens wordt vermeld dat wanneer hij start met terugbetalen volgens de oude regels, hij niet meer kan overstappen naar de nieuwe regels. Verweerder heeft hierover niet duidelijk gecommuniceerd. Eiser was in de veronderstelling dat hij op elk moment, zij het eenmalig, kon overstappen. Hij doet een beroep op de hardheidsclausule die is opgenomen in artikel 11.5, eerste lid, van de WSF om het artikel 10a.2, tweede lid, van de WSF buiten toepassing te laten.
5. De rechtbank is van oordeel dat verweerder terecht concludeert dat het verzoek niet op tijd is ingediend. De informatie in de brief van 19 december 2014 maakt niet dat de wettelijke voorwaarde vermeld in het tweede lid van artikel 10a.2 van de WSF voor eiser terzijde kan worden geschoven. Zoals verweerder ter zitting heeft toegelicht is de brief van verweerder aan te merken als een ‘service brief’. Hierin wordt eiser gewezen op de wettelijke mogelijkheid om af te betalen volgens de nieuwe terugbetalingsregels. Dat verweerder een dergelijke brief stuurt, betekent niet dat eiser erop mocht vertrouwen dat de brief volledig is in die zin dat daarin ook alle relevante elementen en voorwaarden over de regeling worden vermeld. Dat voorwaarden niet in de brief worden genoemd is niet onzorgvuldig, daaraan kon eiser geen rechten ontlenen. Eiser mocht er daarom niet op vertrouwen dat de voorwaarden die niet in de brief werden genoemd, niet (meer) voor eiser golden. De omstandigheden die eiser noemt, zijn autisme en de medische situatie van zijn vriendin destijds, maken dit naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Eiser voert aan dat hij niet bekend was met (het bestaan van) de voorwaarden. Naar het oordeel van de rechtbank is het aan eiser om nadere informatie in te winnen over een regeling waarop hij mogelijk aanspraak wenst te maken. Door verweerder is in de brief van 2014 gewezen op informatie op de website.
Eiser wijst nog op een aanpassing van de ‘service brief’ door verweerder, inmiddels wordt wel vermeld dat de aanvraag voor aanvang van de aflosfase moet worden gedaan. De rechtbank is het met eiser eens dat de brief met de wijziging wellicht duidelijker is en meer service biedt, maar dat maakt het oordeel over de eerdere brief en eisers uitleg daarvan niet anders.
6. Eiser doet tot slot een beroep op de hardheidsclausule. Hierbij verwijst eiser naar de toelichting die door de wetgever is gegeven bij de regeling. Daaruit volgt nadrukkelijk dat het de bedoeling is dat men van de optie om te wisselen naar toepassing van de nieuwe terugbetalingsregels gebruik kan maken, aldus eiser.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit beroep niet hoefde te honoreren, verweerder heeft toegelicht dat de wetgever aan de mogelijkheid te wisselen ook nadrukkelijk voorwaarden heeft gesteld. Verweerder heeft de wet juist toegepast en heeft in de door eiser aangevoerde omstandigheden, zijn autisme, de medische situatie van zijn vriendin en de inhoud van de ‘service brief’, geen aanleiding hoeven zien voor toepassing van de hardheidsclausule.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E. van der Does, rechter, in aanwezigheid van mr. R.G. Kamphof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending van het proces-verbaal daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.