In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 25 maart 2020 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure waarin [verzoeker] verzocht om de verwijdering van zijn BKR-registratie. [verzoeker] had in 2006 een doorlopend krediet afgesloten dat uiteindelijk opliep tot € 7.000,00. Na het aflossen van de schuld in 2017, diende hij een verzoek in bij de rechtbank om de registratie in het Centraal Krediet Informatiesysteem (CKI) te laten verwijderen. Dit verzoek volgde op een bindend advies van de Geschillencommissie BKR, waarbij de klacht van [verzoeker] over de registratie gegrond was verklaard, maar de registratie zelf niet werd verwijderd. ING Bank, als kredietverstrekker, voerde verweer en stelde dat [verzoeker] niet-ontvankelijk was in zijn verzoek, omdat hij zich eerder had gebonden aan het bindend advies van de Geschillencommissie.
De rechtbank oordeelde dat [verzoeker] niet-ontvankelijk was in zijn verzoek, omdat hij geen vordering tot vernietiging van het bindend advies had ingesteld. De rechtbank benadrukte dat het bindend advies door een neutrale derde was gegeven en dat [verzoeker] zijn recht op een gerechtelijke procedure vrijwillig had prijsgegeven door zich tot de Geschillencommissie te wenden. De rechtbank overwoog verder dat, zelfs als [verzoeker] ontvankelijk zou zijn geweest, zijn verzoek niet toewijsbaar zou zijn geweest, omdat de registratie van de BKR op juiste gronden had plaatsgevonden en de belangen van ING Bank zwaarder wogen dan die van [verzoeker].
De rechtbank verklaarde [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn verzoeken en veroordeelde hem in de proceskosten van ING Bank, die op € 1.390,00 werden begroot. De beschikking is openbaar uitgesproken door mr. J.M. van Jaarsveld.