In deze zaak vordert de eiseres, een besloten vennootschap, schadevergoeding van het gedaagde bedrijfstakpensioenfonds. De eiseres stelt dat het fonds onzorgvuldig heeft gehandeld tijdens een onderzoek naar de vraag of zij onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit valt. Dit onderzoek vond plaats tussen 20 februari 2018 en 25 april 2019. De eiseres heeft kosten gemaakt om zich tegen de voorgenomen aansluiting te verzetten, welke kosten zij nu vordert, tot een bedrag van € 30.087,51, vermeerderd met rente en kosten. Het fonds verzet zich tegen deze vordering.
De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de bevoegdheid van de rechtbank, waarbij de eiseres zich beroept op onrechtmatige daad en stelt dat de handelskamer bevoegd is. Het fonds steunt echter de verwijzing naar de kantonrechter. De rechtbank overweegt dat de bevoegdheid van de rechter afhankelijk is van het onderwerp van het geschil, en dat in dit geval de kantonrechter bevoegd is. Dit is gebaseerd op eerdere rechtspraak van de Hoge Raad, die stelt dat vorderingen die verband houden met de deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds door de kantonrechter moeten worden beoordeeld.
De rechtbank verklaart zich onbevoegd om van de vordering in de hoofdzaak kennis te nemen en verwijst de zaak naar de kamer voor kantonzaken. De kosten van het incident worden gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt. De eiseres wordt erop gewezen dat zij na de verwijzing niet meer verplicht is om door een advocaat te worden vertegenwoordigd, maar ook in persoon of bij gemachtigde kan verschijnen. De beslissing is openbaar uitgesproken op 25 maart 2020.