ECLI:NL:RBMNE:2020:1052

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
25 maart 2020
Publicatiedatum
19 maart 2020
Zaaknummer
C/16/492702 / HA ZA 19-211
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevordering werkgever tegen bedrijfstakpensioenfonds vanwege onnodige kosten onderzoek naar verplichte aansluiting

In deze zaak vordert de eiseres, een besloten vennootschap, schadevergoeding van het gedaagde bedrijfstakpensioenfonds. De eiseres stelt dat het fonds onzorgvuldig heeft gehandeld tijdens een onderzoek naar de vraag of zij onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit valt. Dit onderzoek vond plaats tussen 20 februari 2018 en 25 april 2019. De eiseres heeft kosten gemaakt om zich tegen de voorgenomen aansluiting te verzetten, welke kosten zij nu vordert, tot een bedrag van € 30.087,51, vermeerderd met rente en kosten. Het fonds verzet zich tegen deze vordering.

De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de bevoegdheid van de rechtbank, waarbij de eiseres zich beroept op onrechtmatige daad en stelt dat de handelskamer bevoegd is. Het fonds steunt echter de verwijzing naar de kantonrechter. De rechtbank overweegt dat de bevoegdheid van de rechter afhankelijk is van het onderwerp van het geschil, en dat in dit geval de kantonrechter bevoegd is. Dit is gebaseerd op eerdere rechtspraak van de Hoge Raad, die stelt dat vorderingen die verband houden met de deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds door de kantonrechter moeten worden beoordeeld.

De rechtbank verklaart zich onbevoegd om van de vordering in de hoofdzaak kennis te nemen en verwijst de zaak naar de kamer voor kantonzaken. De kosten van het incident worden gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt. De eiseres wordt erop gewezen dat zij na de verwijzing niet meer verplicht is om door een advocaat te worden vertegenwoordigd, maar ook in persoon of bij gemachtigde kan verschijnen. De beslissing is openbaar uitgesproken op 25 maart 2020.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/492702 / HA ZA 19-211
Vonnis in incident van 25 maart 2020
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. J. Pluis te Gouda,
tegen
de stichting
STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR DE MEUBELINDUSTRIE EN MEUBILERINGSBEDRIJVEN,
gevestigd te IJsselstein,
gedaagde,
advocaat mr. S. Leurink-Ofman te IJsselstein.
Partijen zullen hierna [eiseres] en het fonds genoemd worden.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 23 oktober 2019
  • de conclusie van antwoord van 29 januari 2020
  • het e-mailbericht van de rechtbank aan partijen van 31 januari 2020
  • de akte uitlating bevoegdheid van beide partijen van 19 februari 2020.
1.2.
Hierna is uitspraak bepaald.

2.Het geschil en de beoordeling

2.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
In de periode 20 februari 2018 tot 25 april 2019 heeft overleg tussen partijen plaatsgevonden over de vraag of [eiseres] is aan te merken als werkgever in de zin van het Besluit van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot wijziging van de verplichtstelling tot deelneming in het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Meubelindustrie en Meubileringsbedrijven van 16 december 2014 (Staatscourant 19 december 2014, nr. 37354) (hierna: het verplichtstellingsbesluit). Nadat zij op verzoek van het fonds een verklaring van een registeraccountant had overgelegd heeft het fonds bij brief van 25 april 2019 laten weten dat zij niet onder de werkingssfeer van het verplichtstellingsbesluit valt. Volgens [eiseres] heeft het fonds tijdens zijn onderzoek naar de eventuele verplichtstelling onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig gehandeld waardoor [eiseres] nodeloos kosten heeft moeten maken om zich tegen de voorgenomen aansluiting te verzetten. [eiseres] vordert in deze procedure vergoeding van die kosten, en wel tot een bedrag van € 30.087,51, met rente en kosten. Het fonds verzet zich tegen die vordering.
2.2.
Bij het bovengenoemde e-mailbericht van 31 januari 2020 heeft de rechtbank partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het voornemen van de rechtbank om de zaak op grond van artikel 25 Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (Wet Bpf 2000) naar de kantonrechter te verwijzen. Volgens [eiseres] is voor de beoordeling van de bevoegdheid leidend dat zij zich beroept op een onrechtmatige daad, zodat de handelskamer van deze rechtbank bevoegd is. Het fonds sluit zich aan bij het voornemen van de rechtbank om de zaak naar de kantonrechter te verwijzen.
2.3.
De rechtbank overweegt het volgende.
Artikel 71 lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) luidt:
"De vraag of verwijzing nodig is beoordeelt de rechter, voor zover daarvoor het onderwerp van het geschil bepalend is, aan de hand van zijn voorlopig oordeel over het onderwerp van het geschil".
Dit voorlopige oordeel luidt in deze zaak, dat [eiseres] schade vordert van het fonds op grond van onrechtmatig handelen van het fonds bij zijn onderzoek naar de vraag of [eiseres] onder het verplichtstellingsbesluit valt of niet.
2.4.
Indien een vordering wordt ingesteld op grond van onrechtmatige daad in een situatie waarin tevens de kantonrechter bevoegd zou kunnen zijn op grond van het onderwerp van het geschil moet worden beoordeeld welke van deze twee omstandigheden doorslaggevend is. De Hoge Raad heeft hierover diverse uitspraken gedaan. De belangrijkste uitspraken hebben betrekking op situaties waarin schade werd gevorderd terwijl tevens tussen partijen sprake was van een huurovereenkomst. Naar het oordeel van de rechtbank kan die rechtspraak eveneens als richtsnoer dienen voor de beoordeling van deze zaak, waarin een werkgever schade vordert met betrekking tot de handelwijze van een bedrijfstakpensioenfonds bij het onderzoek naar de vraag of die werkgever onder de werkingssfeer van een verplichtstellingsbesluit valt. De vraag is dan of zo'n vordering moet worden aangemerkt als een vordering
"ter zake van deelneming in en uitkering uit een bedrijfstakpensioenfonds" (artikel 25 Wet Bpf 2000)
.
2.5.
Uit die rechtspraak kan voor de beoordeling van deze zaak worden afgeleid:
dat artikel 25 Wet Bpf 2000 met het oog op de hanteerbaarheid van het recht ruim moet worden uitgelegd;
dat het niet uitmaakt of gedragingen met betrekking tot de beoordeling of al dan niet sprake is van deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds door de eisende partij onrechtmatig zijn genoemd, en mogelijk ook als onrechtmatig zijn aan te merken,
tenzij de vordering is gebaseerd op een grondslag die geheel valt buiten de wijze waarop het bedrijfstakpensioenfonds gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid te onderzoeken of sprake is van deelneming in dat fonds.
2.6.
Voor de conclusies onder i) en ii) verwijst de rechtbank naar HR 16 november 2001, ECLI:NL:PHR:2001:AD3992, NJ 2002, 400, m.nt. H.J. Snijders ( [achternaam] /Oldenzaal, restaurant Vondersweijde) rov. 3.6.
Voor de conclusie onder iii) verwijst de rechtbank naar HR 16 november 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC0047, NJ 1991, 66 ( [.] ) rov. 3.2.
2.7.
Naar het oordeel van rechtbank brengen de onder i) en ii) vermelde conclusies mee dat de kantonrechter bevoegd is, terwijl de onder iii) vermelde uitzondering zich niet voordoet. Deze zaak moet dus worden aangemerkt als een vordering
"ter zake van deelneming in en uitkering uit een bedrijfstakpensioenfonds"en behoort daarmee tot de bevoegdheid van de kantonrechter.
Een andere opvatting zou overigens ook niet erg logisch en praktisch zijn. Het valt niet in te zien waarom een geschil over de vraag of een bedrijfstakpensioenfonds een werkgever of werknemer al dan niet terecht als deelnemer heeft aangemerkt door een andere rechter zou moeten worden beoordeeld dan een geschil over de vraag of het (voor)onderzoek daarnaar al dan niet zorgvuldig is geschied. Bij de laatste vraag zullen immers op zijn minst ook dezelfde vragen aan de orde komen als bij de vraag of al dan niet sprake is van deelneming, zodat het in de rede ligt dat zo'n zaak door dezelfde (gespecialiseerde) rechter wordt beoordeeld.
2.8.
De kosten van het incident zullen tussen partijen worden gecompenseerd, zodat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident:
3.1.
verklaart zich onbevoegd van de vordering in de hoofdzaak kennis te nemen;
3.2.
compenseert de kosten van het incident en bepaalt dat elk van de partijen de eigen kosten draagt;
in de hoofdzaak:
3.3.
verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de kamer voor kantonzaken van de afdeling civiel van deze rechtbank, zittingslocatie Utrecht, en wel naar de rolzitting van
woensdag 6 mei 2020te 9.30 uur voor het nemen van een conclusie van repliek door [eiseres] ;
3.4.
wijst partijen erop dat zij in het vervolg van de procedure niet meer vertegenwoordigd hoeven te worden door een advocaat, maar ook in persoon of bij gemachtigde kunnen verschijnen;
3.5.
bepaalt dat [eiseres] na verwijzing een lager griffierecht verschuldigd is, dat het fonds geen griffierecht verschuldigd is en dat het verschil tussen het betaalde en het verschuldigde griffierecht door de griffier zal worden teruggestort;
3.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beslissing is gegeven door mr. P. Krepel en in het openbaar uitgesproken op 25 maart 2020. [1]

Voetnoten

1.type: PK (4082)