ECLI:NL:RBMNE:2020:1043

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
11 maart 2020
Publicatiedatum
19 maart 2020
Zaaknummer
UTR 19/1213
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid heffingsambtenaar bij naheffingsaanslag parkeerbelasting en informatievoorziening

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 11 maart 2020 uitspraak gedaan in een geschil over een naheffingsaanslag parkeerbelasting die aan eiseres was opgelegd door de heffingsambtenaar van de gemeente Amersfoort. De naheffingsaanslag van € 64,10 bestond uit € 1,40 parkeerbelasting en € 62,70 kosten naheffing. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar het college van burgemeester en wethouders verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiseres ging hiertegen in beroep.

De rechtbank heeft allereerst de bevoegdheid van het college om op het bezwaar te beslissen beoordeeld. De rechtbank concludeerde dat de uitspraak op bezwaar onbevoegd was genomen, omdat deze was ondertekend door een medewerker van ParkeerService en niet door de heffingsambtenaar zelf. Dit leidde tot de conclusie dat de uitspraak op bezwaar vernietigd moest worden. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de onbevoegd genomen uitspraak voor zijn rekening nam, en dat de rechtsgevolgen van de uitspraak niet in stand konden blijven.

Daarnaast heeft de rechtbank de informatievoorziening rondom de parkeerbelasting beoordeeld. Eiseres stelde dat zij niet op de hoogte was van de maximale parkeerduur van 4 uur, maar de rechtbank oordeelde dat de informatie op de parkeerautomaat voldoende duidelijk was. De rechtbank concludeerde dat eiseres zelf verantwoordelijk was voor het informeren over de geldende parkeerregels. De rechtbank heeft de naheffingsaanslag uiteindelijk verminderd tot € 63,40, omdat het juiste tarief niet was toegepast. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/1213

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 11 maart 2020 in de zaak tussen

[eiseres] te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr.drs. P.C.J. Collignon),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Amersfoort, p/a ParkeerService, verweerder

(gemachtigde: mr. A.S. Rietveld).

Procesverloop

Op 2 februari 2019 heeft verweerder aan eiseres een naheffingsaanslag parkeerbelasting (naheffingsaanslag) opgelegd van € 64,10, bestaande uit € 1,40 parkeerbelasting en € 62,70 kosten naheffing.
Bij uitspraak op bezwaar van 26 februari 2019 (de uitspraak op bezwaar) heeft het college van burgemeester en wethouders het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden uitspraak op bezwaar beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 februari 2020. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde (partner van eiseres). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres heeft haar auto op 2 februari 2019 geparkeerd op een parkeerplaats aan de Piet Mondriaanlaan in Amersfoort. Zij heeft voor het voldoen van de voor het parkeren verschuldigde parkeerbelasting gebruik gemaakt van belparkeren via de mobiele applicatie van Parkmobile. De parkeercontroleur heeft om 14:22 uur vastgesteld dat de auto van eiseres langer dan de maximum tijd van 4 uur stond geparkeerd. Gelet hierop is aan eiseres een naheffingsaanslag opgelegd. In geschil is of deze naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
Beoordeling van de bevoegdheid
2. De rechtbank ziet aanleiding om eerst te beoordelen of de bestreden uitspraak op bezwaar bevoegd is genomen. Dat is iets dat de rechtbank ambtshalve moet beoordelen. De rechtbank stelt vast dat de bestreden uitspraak op bezwaar namens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort is ondertekend door [A] , medewerker Centrale Diensten bij ParkeerService.
2. Om te beoordelen of het college van burgemeester en wethouders bevoegd is om op het bezwaar te beslissen, onderzoekt de rechtbank als eerste of het college op grond van artikel 231 van de Gemeentewet een heffingsambtenaar heeft aangewezen.
3. Verweerder heeft het Aanwijzings- en mandaatbesluit gemeentelijke belastingambtenaren 2019-1 (Aanwijzings- en mandaatbesluit 2019-1) overgelegd, dat met ingang van 29 oktober 2019 in werking is getreden. De bestreden uitspraak op bezwaar is echter vóór de inwerkingtreding van dit besluit genomen, zodat het Aanwijzings- en mandaatbesluit 2019-1 in dit geval niet van toepassing is.
4. De rechtbank is ambtshalve bekend met het Aanwijzings- en mandaatbesluit gemeentelijke belastingambtenaren 2018 (Aanwijzings- en mandaatbesluit 2018) dat in het Gemeenteblad van Amersfoort van 14 maart 2018, nr. 52154 is gepubliceerd (te vinden op www.overheid.nl onder officiële bekendmakingen). Naar het oordeel van de rechtbank is dit Aanwijzings- en mandaatbesluit in dit geval van toepassing. In het Aanwijzings- en mandaatbesluit 2018 is de manager centrale diensten van de Coöperatie ParkeerService UA (manager centrale diensten) door het college van burgemeester en wethouders aangewezen als inspecteur parkeerbelastingen. Dit betekent dat de betreffende manager centrale diensten de in artikel 231, tweede lid, onder b, van de Gemeentewet bedoelde ambtenaar is die bevoegd is om parkeerbelastingen te heffen. Op de zitting heeft de gemachtigde van verweerder toegelicht dat er intern een titelwijziging heeft plaatsgevonden en dat de manager centrale diensten nu de directeur van de Coöperatie ParkeerService UA (directeur) is. De rechtbank zal van de juistheid van die verklaring uitgaan.
5. De directeur van de Coöperatie ParkeerService UA is dus de heffingsambtenaar voor de parkeerbelastingen. Omdat de uitspraak op bezwaar namens het college van burgemeester en wethouders is genomen, onderzoekt de rechtbank welk bestuursorgaan bevoegd is om op het bezwaar te beslissen.
6. In de brief van Parkeerservice van 23 januari 2020 wordt gesteld dat het college van burgemeester en wethouders op het bezwaar had moeten beslissen en dat het college de uitspraak op bezwaar om die reden bekrachtigd heeft. De gedachte daarachter is dat de directeur zowel het primaire besluit als de beslissing op bezwaar heeft genomen en dat dit in strijd is met artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
7. De rechtbank is het niet met het standpunt van verweerder eens. De directeur van de Coöperatie ParkeerService UA is de heffingsambtenaar voor de parkeerbelastingen. Hij is dus het bevoegde bestuursorgaan voor die belastingen en dat betekent dat hij ook bevoegd is om op bezwaarschriften te beslissen. Dat volgt onder andere uit artikel 1:5 van de Awb, waarin staat dat “onder het maken van bezwaar wordt verstaan: het gebruik maken van de ingevolge een wettelijk voorschrift bestaande bevoegdheid, voorziening tegen een besluit te vragen bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen”.
8. Parkeerservice heeft in de brief van 23 januari 2020 toegelicht dat de inspecteur parkeerbelastingen/directeur in het Bevoegdhedenbesluit gemeente Amersfoort 2018, ondermaat heeft gekregen om op bezwaarschriften tegen naheffingsaanslagen parkeerbelastingen te (laten) beslissen. In bijlage 4 van dat Besluit staan bevoegdheden waarvoor de directeur van de gemeente Amersfoort ondermandaat verleent aan directeuren van de aan de gemeente verbonden partijen, in dit geval het beslissen op bezwaarschriften en alle bevoegdheden die in bezwaar- en (hoger) beroepsfase worden uitgeoefend betreffende besluiten die door de Coöperatie Parkeerservice zijn genomen. De rechtbank is, gelet op wat onder punt 7 staat, van oordeel dat Parkeerservice op dit punt ten onrechte naar het Bevoegdhedenbesluit verwijst.
9. Verder heeft Parkeerservice in de brief van 23 januari 2020 gesteld dat de directeur zowel het primaire besluit als de uitspraak op bezwaar heeft genomen en dat dit in strijd is met artikel 10:3, derde lid, van de Awb. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Die beslissingen zal de directeur doorgaans niet zelf nemen, maar overlaten aan medewerkers die daarvoor mandaat hebben ontvangen. Het is dus niet zo dat de inspecteur parkeerbelastingen/directeur persoonlijk zowel de naheffingsaanslag oplegt als op het bezwaar beslist. Artikel 10:3, derde lid, van de Awb staat er dus niet aan in de weg dat een naheffingsaanslag parkeerbelasting namens de heffingsambtenaar wordt opgelegd en dat een andere medewerker namens de heffingsambtenaar op het bezwaar tegen die naheffingsaanslag beslist.
10. Op grond van voorgaande concludeert de rechtbank dat de uitspraak op bezwaar onbevoegd is genomen. Die uitspraak op bezwaar kon niet namens het college van burgemeester en wethouders worden genomen. Hiermee is er een gebrek in de totstandkoming van de uitspraak op bezwaar. Het beroep is om die reden gegrond en de uitspraak op bezwaar wordt vernietigd.
11. De rechtbank stelt echter vast dat de bestreden uitspraak op bezwaar is ondertekend door een medewerker Centrale Diensten bij ParkeerService. Verder blijkt uit de dossierstukken dat ParkeerService optreedt namens de heffingsambtenaar. Zo is het verweerschrift namens de heffingsambtenaar van de gemeente Amersfoort ondertekend door [B] , medewerker Centrale Diensten van ParkeerService. Het aanvullende verweerschrift en de brief van 23 januari 2020 is ondertekend door de directeur. Uit het door verweerder overgelegde (ongedateerde) intern mandaatregister blijkt dat de medewerkers van de afdeling parkeerrechten gemandateerd zijn om beslissingen op bezwaarschriften te nemen gericht op de heffing van parkeerbelasting. Verweerder heeft tijdens de zitting gesteld dat de medewerkers van de afdeling parkeerrechten en de medewerkers Centrale Diensten dezelfde personen zijn. Daar zal de rechtbank ook van uitgaan. Uit de hier genoemde stukken blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de heffingsambtenaar de onbevoegd genomen bestreden uitspraak op bezwaar voor zijn rekening neemt. Om redenen van finale geschilbeslechting ziet de rechtbank daarom geen aanleiding om aan te nemen dat de heffingsambtenaar (inspecteur parkeerbelastingen/directeur) niet met de inhoud en strekking van de bestreden uitspraak op bezwaar instemt. De rechtbank zal hierna dan ook beoordelen of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van de bestreden uitspraak op bezwaar in stand te laten. Om die reden zal de heffingsambtenaar van de gemeente Amersfoort, p/a ParkeerService als verwerende partij aangemerkt worden en niet langer het college van burgemeester en wethouders.
Parkeerverordening
12. Tot de gedingstukken behoort verder de Verordening parkeerbelastingen 2018 (Parkeerverordening 2018), in werking getreden op 1 januari 2018. De rechtbank stelt ambtshalve vast dat in het Gemeenteblad van Amersfoort, nr. 185075, de Verordening Parkeerbelastingen 2019-II is gepubliceerd (Parkeerverordening 2019-II). Uit deze verordening blijkt dat er ook een Verordening Parkeerbelastingen 2019 (Parkeerverordening 2019) moet bestaan die gold vanaf 1 januari 2019. Die verordening is echter niet overgelegd en is ook niet via openbare bronnen te raadplegen. Uit de Parkeerverordening 2019-II blijkt verder dat de Parkeerverordening 2019 met ingang van 30 september 2019 wordt ingetrokken, met dien verstande dat die nog wel van toepassing blijft op belastbare feiten die zich voor die datum hebben voorgedaan. Gelet hierop kan de rechtbank er niet van uitgaan dat de inhoud van deze verordeningen identiek is. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de door verweerder overgelegde Parkeerverordening 2018 in deze zaak van toepassing is. Dit is ook het standpunt dat verweerder op de zitting heeft ingenomen.
Naheffingsaanslag
13. Tussen partijen is niet in geschil dat op het moment van het opleggen van de naheffingsaanslag de maximale parkeerduur was verstreken en de verschuldigde parkeerbelasting niet was voldaan.
14. Eiseres stelt dat zij niet wist dat zij op deze parkeerplaats maximaal 4 uur mocht parkeren. Nergens stond aangegeven dat ter plaatse een maximale parkeertijd van 4 uur geldt. Eiseres heeft een foto bijgevoegd van het parkeerbord, waaruit blijkt dat er geparkeerd mag worden van 8.00 tot 22.00 uur. Verweerder kon niet volstaan met vermelding van de beperkte parkeerduur op de parkeerautomaat. Tijdens de zitting heeft eiseres er nog op gewezen dat de gemeente inmiddels een nieuw bord heeft geplaatst waarop wel de maximale parkeerduur staat aangegeven. De informatievoorziening is dan ook ontoereikend geweest. Volgens eiseres is de naheffingsaanslag dan ook ten onrechte opgelegd.
15. De rechtbank stelt voorop dat de verplichting om parkeerbelasting te betalen voor het op een bepaalde plaats en een bepaalde tijd en gedurende een maximale tijdsduur parkeren van een voertuig kenbaar moet zijn gemaakt op zo’n wijze dat over de verschuldigdheid van parkeerbelasting voor dat parkeren redelijkerwijs geen misverstand kan bestaan. Van een weggebruiker mag echter worden verwacht dat hij zich op de hoogte stelt van de geldende regels met betrekking tot verschuldigdheid van parkeerbelasting in het gebied waar hij wenst te parkeren.
16. Uit de door verweerder overgelegde foto blijkt dat op de parkeerautomaat de volgende tekst staat: “BETAALD PARKEREN (…) TARIEF (…) Max. parkeerduur 4 uur (…)”. Uit deze tekst blijkt voldoende duidelijk dat er gedurende een maximale tijdsduur kan worden geparkeerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met deze vermelding op de parkeerautomaat voldoende kenbaar gemaakt dat er een beperkte parkeerduur geldt. Aan eiseres kan worden toegegeven dat het het meest ideaal zou zijn wanneer de maximale parkeerduur zou zijn vermeld op het bord, zoals nu het geval is met het nieuw geplaatste bord. Toch is het plaatsen van borden met die specifieke informatie niet vereist. Eiseres heeft de verplichting om het ter plaatse geldende parkeerbeleid te onderzoeken. Dat zij ervoor kiest om voor het betalen van de verschuldigde parkeerbelasting gebruik te maken van belparkeren, betekent niet dat zij daarmee van haar verplichting is ontslagen zich van het parkeerregime te vergewissen door bijvoorbeeld even naar de automaat toe te lopen. Eiseres parkeerde nabij het centrumgebied, waardoor van haar verwacht mag worden dat zij extra oplettend en alert is op het gedurende een maximale tijdsduur parkeren van een voertuig. De rechtbank is verder van oordeel dat het bord waaruit blijkt dat er geparkeerd mag worden van 8.00 tot 22.00 uur, niet zo verwarrend is dat eiseres er zonder meer vanuit mocht gaan dat zij gedurende die uren mocht parkeren. De beroepsgrond slaagt niet.
17. De rechtbank stelt vervolgens vast dat verweerder bij het opleggen van de naheffingsaanslag niet het juiste tarief heeft toegepast. De hoogte van de kosten van de naheffingsaanslag is in artikel 9 van de Parkeerverordening 2018 vastgesteld op € 62,-. Aan eiseres is dus € 0,70 meer aan kosten in rekening gebracht. De naheffingsaanslag is dan ook tot een te hoog bedrag vastgesteld, zodat deze moet worden verminderd. Gelet hierop kunnen de rechtsgevolgen van de bestreden uitspraak op bezwaar niet in stand blijven. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door de naheffingsaanslag te verminderen tot € 63,40 (€ 62,- kosten naheffing en € 1,40 parkeerbelasting).
18. De rechtbank ziet verder aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiseres en haar gemachtigde gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting. Deze kosten worden berekend naar het tarief van het openbaar vervoer, tweede klasse. Dit leidt tot een vergoeding van € 12,35 per persoon (retour Hoevelaken-Utrecht), dus in totaal € 24,70.
19. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak op bezwaar;
- vermindert de naheffingsaanslag tot een bedrag van € 63,40 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 24,70.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Azmi, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 11 maart 2020.
Griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.