ECLI:NL:RBMNE:2019:996

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
1 april 2019
Publicatiedatum
12 maart 2019
Zaaknummer
AWB - 17 _ 4704
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing van de portierswoning van landgoed Prattenburg als gemeentelijk monument

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 1 april 2019 uitspraak gedaan over de aanwijzing van de portierswoning van landgoed Prattenburg als gemeentelijk monument. Het college van burgemeester en wethouders van Rhenen had eerder besloten om de portierswoning niet aan te wijzen als monument, omdat de financiële belangen van de eigenaar zwaarder zouden wegen dan het algemeen belang. De rechtbank oordeelde dat dit besluit niet onredelijk was. De zaak begon met een verzoek van de Stichting Cuypersgenootschap om de portierswoning aan te wijzen als gemeentelijk monument, wat door de gemeente werd afgewezen. Na een bezwaarprocedure werd het besluit herroepen, maar de derde-partij, Prattenburg B.V., ging in beroep tegen deze herroeping. Tijdens de zittingen werd de financiële situatie van de derde-partij besproken, waarbij bleek dat de onderhoudskosten van de portierswoning te zwaar zouden drukken op het landgoed. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de derde-partij zwaarder wogen dan die van de gemeente en dat er geen verplichting was om advies in te winnen bij de monumentencommissie. Het beroep van de Stichting Cuypersgenootschap werd ongegrond verklaard, en de rechtbank veroordeelde de gemeente tot vergoeding van proceskosten aan de derde-partij.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 17/4704

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 april 2019 in de zaak tussen

Stichting Cuypersgenootschap, te Zoetermeer, derde-partij in eerste instantie, thans eiseres (hierna: eiseres)
(gemachtigde: N.W.A. Vervat );
Landgoed
Prattenburg B.V., te Rhenen, (eiseres in eerste instantie, thans derde-partij (hierna: derde-partij),
(gemachtigde: mr. A. Franken van Bloemendaal),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rhenen, verweerder

(gemachtigden: J.K. Altena en F. Huwaë).

Procesverloop

Bij besluit van 21 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om onder meer de portierswoning gelegen aan de [adres] te [woonplaats] (de portierswoning) als gemeentelijk monument aan te wijzen afgewezen.
Bij besluit van 26 september 2017 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat onder meer de portierswoning alsnog als gemeentelijk monument aan te wijzen.
Derde-partij tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2018. Eiseres is niet verschenen. Derde-partij is vertegenwoordigd door [A] en [B] , de directeuren, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Ter zitting heeft de rechtbank, na overleg met de aanwezigen, het onderzoek geschorst om de derde-partij in de gelegenheid te stellen om een nadere onderbouwing van haar (financiële) belangen als eigenaar van de portierswoning in te dienen. Eiseres heeft op 18 september 2018 deze onderbouwing ingediend. Verweerder heeft naar aanleiding van deze onderbouwing het bestreden besluit tot aanwijzing van de portierswoning als gemeentelijk monument heroverwogen en bij besluit van 11 december 2018 (het bestreden besluit II) herroepen. Verweerder heeft hierbij overwogen dat uit de overgelegde jaarverslagen blijkt dat wanneer de kosten en opbrengsten naast elkaar worden gelegd er sprake is van een minimaal positief saldo. Eigenlijk te weinig voor een goed beheer en ouderhoud van het landgoed. Een instandhoudingsplicht van de portierswoning zal daarbij extra zwaar op de financiële houdbaarheid van het landgoed drukken. De financiële belangen van derde-partij wegen daardoor zwaarder dan het algemeen belang om de portierswoning aan te wijzen als monument volgens verweerder.
De rechtbank merkt verweerders bestreden besluit II van 11 december 2018 aan als een wijziging van het aanvankelijk door derde-partij in beroep bestreden besluit I van
26 september 2017, waarmee de aanwijzing van de portierswoning als gemeentelijk monument is komen te vervallen. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep geacht mede gericht te zijn tegen dit besluit.
Naar aanleiding van het besluit van 11 december 2018 heeft derde-partij haar beroep ingetrokken met het verzoek verweerder te veroordelen in de proceskosten. Eiseres heeft de rechtbank bericht dat zij niet kan verenigen met het gewijzigd besluit en heeft daartegen beroepsgronden aangedragen.
Verweerder heeft wederom een verweerschrift ingediend.
Op 18 februari 2019 heeft een tweede onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waar het verzoek van derde-partij om vergoeding van de proceskosten en eisers beroepsgronden gericht tegen het bestreden besluit II zijn behandeld. Eiseres is vertegenwoordigd door N.W.A. Vervat . Derde-partij is vertegenwoordigd door [A] , directeur, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten. Bij besluit van 4 februari 2014 heeft verweerder een lijst met potentiële gemeentelijke monumenten vastgesteld op voordracht, beschrijvingen en waarderingen van de monumentencommissie. De portierswoning is opgenomen op deze lijst.
1.2.
Bij brief van 17 mei 2016 heeft verweerder eiseres meegedeeld voornemens te zijn om de portierswoning aan te wijzen als gemeentelijk monument. Eiseres, de eigenaar van de portierswoning, heeft bij brief van 21 juli 2016 en tijdens een gesprek met de wethouder op 22 december 2016, haar zienswijze kenbaar gemaakt en aangegeven dat zij niet wilt dat het object als gemeentelijk monument wordt aangewezen.
1.3.
Per brief van 24 oktober 2016 heeft derde-partij verweerder verzocht om het object aan te wijzen als gemeentelijk monument. Dit heeft geleid tot de onder ‘Procesverloop’ vermelde besluiten.
1.4.
De portierswoning maakt onderdeel uit van het Landgoed Prattenburg (het landgoed). Op het landgoed zijn diverse objecten aangewezen als rijksmonument.
2. Gelet op de gang van zaken zoals weergegeven onder ‘Procesverloop’ is de omvang van het geding beperkt tot het verzoek om vergoeding van de proceskosten van derde-partij en de beroepsgronden van eiseres tegen het bestreden besluit II.
3. Eiseres stelt dat er ten onrechte geen advies is ingewonnen bij de monumentencommissie voorafgaand aan het bestreden besluit II. Zij wijst daarbij op artikel 11 van de Erfgoedverordening 2016 gemeente Rhenen (de erfgoedverordening) waaruit volgt dat er advies dient te worden ingewonnen bij de monumentencommissie voorafgaand aan het schrappen van monumenten uit het gemeentelijk erfgoedregister.
4. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling. Anders dan eiseres veronderstelt, is hier geen sprake van een schrapping van een monument uit het gemeentelijk erfgoedregister, maar van een herroeping van het niet-onherroepelijke bestreden besluit I, waarbij de portierswoning als gemeentelijk monument is aangewezen. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit II als een besluit tot wijziging van het bestreden besluit I is te duiden in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Met deze wijziging is de aanwijzing van de portierswoning tot gemeentelijk monument komen te vervallen. In de onderhavige situatie was verweerder daarom niet op basis van de erfgoedverordening gehouden om advies in te winnen bij de monumentencommissie. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiseres stelt voorts dat de door de derde-partij overgelegde financiële onderbouwing met jaarverslagen niet toereikend zijn en onvoldoende ondersteuning bieden om het financiële belang van de derde-partij te laten prevaleren. Zij benadrukt dat door verweerder en derde-partij geen alternatieve mogelijkheden zijn aangegeven voor een zinvol hergebruik van het monument.
6. De rechtbank stelt voorop dat, volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, verweerder beleidsvrijheid heeft bij de aanwijzing van een zaak als beschermd gemeentelijk monument. Die vrijheid vindt haar begrenzing in de erfgoedverordening en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dit betekent dat de rechtbank de (afwijzing van de aanvraag om) aanwijzing terughoudend toetst. Ter beoordeling staat of verweerder in redelijkheid, bij afweging van de betrokken belangen, tot de (afwijzing van de aanvraag) om aanwijzing heeft kunnen komen.
7. Verweerder heeft bij het bestreden besluit II de financiële onderbouwing en de overgelegde jaarverslagen van derde-partij betrokken en daarnaast haar eigen bevindingen van de inspectie die op 14 november 2018 bij de portierswoning heeft plaatsgevonden. In de financiële onderbouwing is overwogen dat het object momenteel op een bouwkundig en installatietechnisch zeer slecht aanvaardbaar niveau verkeert. Dit is tijdens de inspectie ook gebleken. Er is onder andere sprake van scheuren en vochtproblematiek in de draagmuren en vloeren, een vochtige kelder, niet geïsoleerde buitenmuren, gevelkozijnen deels in enkel glas, een lek dak, een doorhangende niet geïsoleerde dakconstructie en de aanwezigheid van asbest, een slecht functionerende warm watervoorziening/verwarmingsvoorziening. Verhuur op de reguliere woningmarkt voor een rendabele exploitatie is daardoor niet mogelijk zonder de nodige aanpassingen, een volledige renovatie met een uitbreiding. Tot op heden is er geen geld gevonden om dit aan te passen. Vanwege de monumentale status zouden daarbovenop extra kosten komen om te voldoen aan die monumentale status. Daarnaast volgt uit de overgelegde jaarverslagen van de periode 2011 tot en met 2017 dat er sprake is van een minimaal positief saldo. Eigenlijk te weinig voor een goed beheer en onderhoud van het landgoed. Ter zitting heeft verweerder er nog op gewezen dat het positief saldo in het jaar 2016 een uitzondering is en te verklaren is door de verkoop van een onroerende zaak op het landgoed. Gelet hierop heeft verweerder aanleiding gezien om met het bestreden besluit II het bestreden besluit I te herroepen, waardoor de aanwijzing van de portierswoning als gemeentelijk monument is komen te vervallen.
8. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid het belang van derde-partij bij het niet aanwijzen van de portierswoning tot monument zwaarder mogen laten wegen dan het algemeen belang tot aanwijzing van de portierswoning tot monument. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat de door derde-partij overgelegde gegevens hiervoor onvoldoende zijn en verweerder gehouden was om te kijken naar andere alternatieve mogelijkheden voor een zinvol hergebruik van het monument dan enkel verhuur. De rechtbank betrekt hierbij dat het gaat om een woning en dat eiseres bovendien zelf geen concrete andere aanwendingsmogelijkheid heeft genoemd. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Het beroep van eiseres is ongegrond. Gelet hierop is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor eiseres.
10. Nu verweerder met het bestreden besluit II, het bestreden besluit I - waartegen
derde-partij beroep had in gesteld - heeft gewijzigd, bestaat er aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die derde-partij in verband met het beroep gericht tegen het bestreden besluit I redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter eerste zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Verweerders reactie op het verzoek om proceskostenvergoeding van eiseres, dat zij pas in beroep een financiële onderbouwing heeft aangeleverd terwijl daar expliciet om was verzocht door verweerder ten tijde van de bezwaarfase, maakt dit niet anders. Uit artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb volgt immers dat het criterium voor een proceskostenvergoeding is of er sprake is van een tegemoetkoming, hetgeen hier aan de orde is.
11. Uit het bepaalde in artikel 8:41, zevende lid, van de Awb volgt dat verweerder verplicht is het door derde-partij betaalde griffierecht van € 333,- te vergoeden. Dit volgt rechtstreeks uit de wet. Derde-partij zal zich hiervoor dan ook tot verweerder moeten wenden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep van eiseres ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van derde-partij tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.M. van der Linde, rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Bakker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 april 2019.
(de griffier is verhinderd
deze uitspraak te ondertekenen)
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.