1.4.De portierswoning maakt onderdeel uit van het Landgoed Prattenburg (het landgoed). Op het landgoed zijn diverse objecten aangewezen als rijksmonument.
2. Gelet op de gang van zaken zoals weergegeven onder ‘Procesverloop’ is de omvang van het geding beperkt tot het verzoek om vergoeding van de proceskosten van derde-partij en de beroepsgronden van eiseres tegen het bestreden besluit II.
3. Eiseres stelt dat er ten onrechte geen advies is ingewonnen bij de monumentencommissie voorafgaand aan het bestreden besluit II. Zij wijst daarbij op artikel 11 van de Erfgoedverordening 2016 gemeente Rhenen (de erfgoedverordening) waaruit volgt dat er advies dient te worden ingewonnen bij de monumentencommissie voorafgaand aan het schrappen van monumenten uit het gemeentelijk erfgoedregister.
4. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling. Anders dan eiseres veronderstelt, is hier geen sprake van een schrapping van een monument uit het gemeentelijk erfgoedregister, maar van een herroeping van het niet-onherroepelijke bestreden besluit I, waarbij de portierswoning als gemeentelijk monument is aangewezen. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit II als een besluit tot wijziging van het bestreden besluit I is te duiden in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb. Met deze wijziging is de aanwijzing van de portierswoning tot gemeentelijk monument komen te vervallen. In de onderhavige situatie was verweerder daarom niet op basis van de erfgoedverordening gehouden om advies in te winnen bij de monumentencommissie. De beroepsgrond slaagt niet.
5. Eiseres stelt voorts dat de door de derde-partij overgelegde financiële onderbouwing met jaarverslagen niet toereikend zijn en onvoldoende ondersteuning bieden om het financiële belang van de derde-partij te laten prevaleren. Zij benadrukt dat door verweerder en derde-partij geen alternatieve mogelijkheden zijn aangegeven voor een zinvol hergebruik van het monument.
6. De rechtbank stelt voorop dat, volgens vaste rechtspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, verweerder beleidsvrijheid heeft bij de aanwijzing van een zaak als beschermd gemeentelijk monument. Die vrijheid vindt haar begrenzing in de erfgoedverordening en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dit betekent dat de rechtbank de (afwijzing van de aanvraag om) aanwijzing terughoudend toetst. Ter beoordeling staat of verweerder in redelijkheid, bij afweging van de betrokken belangen, tot de (afwijzing van de aanvraag) om aanwijzing heeft kunnen komen.
7. Verweerder heeft bij het bestreden besluit II de financiële onderbouwing en de overgelegde jaarverslagen van derde-partij betrokken en daarnaast haar eigen bevindingen van de inspectie die op 14 november 2018 bij de portierswoning heeft plaatsgevonden. In de financiële onderbouwing is overwogen dat het object momenteel op een bouwkundig en installatietechnisch zeer slecht aanvaardbaar niveau verkeert. Dit is tijdens de inspectie ook gebleken. Er is onder andere sprake van scheuren en vochtproblematiek in de draagmuren en vloeren, een vochtige kelder, niet geïsoleerde buitenmuren, gevelkozijnen deels in enkel glas, een lek dak, een doorhangende niet geïsoleerde dakconstructie en de aanwezigheid van asbest, een slecht functionerende warm watervoorziening/verwarmingsvoorziening. Verhuur op de reguliere woningmarkt voor een rendabele exploitatie is daardoor niet mogelijk zonder de nodige aanpassingen, een volledige renovatie met een uitbreiding. Tot op heden is er geen geld gevonden om dit aan te passen. Vanwege de monumentale status zouden daarbovenop extra kosten komen om te voldoen aan die monumentale status. Daarnaast volgt uit de overgelegde jaarverslagen van de periode 2011 tot en met 2017 dat er sprake is van een minimaal positief saldo. Eigenlijk te weinig voor een goed beheer en onderhoud van het landgoed. Ter zitting heeft verweerder er nog op gewezen dat het positief saldo in het jaar 2016 een uitzondering is en te verklaren is door de verkoop van een onroerende zaak op het landgoed. Gelet hierop heeft verweerder aanleiding gezien om met het bestreden besluit II het bestreden besluit I te herroepen, waardoor de aanwijzing van de portierswoning als gemeentelijk monument is komen te vervallen.
8. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid het belang van derde-partij bij het niet aanwijzen van de portierswoning tot monument zwaarder mogen laten wegen dan het algemeen belang tot aanwijzing van de portierswoning tot monument. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat de door derde-partij overgelegde gegevens hiervoor onvoldoende zijn en verweerder gehouden was om te kijken naar andere alternatieve mogelijkheden voor een zinvol hergebruik van het monument dan enkel verhuur. De rechtbank betrekt hierbij dat het gaat om een woning en dat eiseres bovendien zelf geen concrete andere aanwendingsmogelijkheid heeft genoemd. De beroepsgrond slaagt niet.
9. Het beroep van eiseres is ongegrond. Gelet hierop is geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor eiseres.
10. Nu verweerder met het bestreden besluit II, het bestreden besluit I - waartegen
derde-partij beroep had in gesteld - heeft gewijzigd, bestaat er aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die derde-partij in verband met het beroep gericht tegen het bestreden besluit I redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter eerste zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Verweerders reactie op het verzoek om proceskostenvergoeding van eiseres, dat zij pas in beroep een financiële onderbouwing heeft aangeleverd terwijl daar expliciet om was verzocht door verweerder ten tijde van de bezwaarfase, maakt dit niet anders. Uit artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb volgt immers dat het criterium voor een proceskostenvergoeding is of er sprake is van een tegemoetkoming, hetgeen hier aan de orde is.
11. Uit het bepaalde in artikel 8:41, zevende lid, van de Awb volgt dat verweerder verplicht is het door derde-partij betaalde griffierecht van € 333,- te vergoeden. Dit volgt rechtstreeks uit de wet. Derde-partij zal zich hiervoor dan ook tot verweerder moeten wenden.