In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 28 februari 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van een dwangakkoord en toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. De verzoekster, een 49-jarige vrouw, had een schuld van € 84.674,58 aan de Belastingdienst, bestaande uit aanslagen Inkomstenbelasting en Omzetbelasting. De verzoekster had een schuldregeling aangeboden aan haar schuldeisers, waarbij zij gedurende 36 maanden haar afloscapaciteit zou reserveren. De Belastingdienst, als enige schuldeiser, heeft echter verweer gevoerd tegen het verzoek, stellende dat zij niet instemt met een dergelijke regeling voor ondernemers en dat de verzoekster niet te goeder trouw heeft gehandeld door haar betalingsverplichtingen aan de Belastingdienst te verwaarlozen ten gunste van de vermogensopbouw van haar partner.
De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de Belastingdienst in redelijkheid heeft kunnen weigeren in te stemmen met het schuldregelingsvoorstel van de verzoekster. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de belangenafweging tussen de Belastingdienst en de verzoekster. De rechtbank oordeelde dat de verzoekster niet voldoende had aangetoond dat haar aanbod het uiterste was waartoe zij financieel in staat was, en dat haar financiële situatie onvoldoende inzichtelijk was gemaakt. Bovendien heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzoekster niet te goeder trouw heeft gehandeld door haar schulden aan de Belastingdienst te verwaarlozen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank beide verzoeken afgewezen, waarbij de belangen van de Belastingdienst zwaarder wogen dan die van de verzoekster. De rechtbank benadrukte dat het iedere schuldeiser vrijstaat om volledige betaling van hun vordering te eisen, en dat de verzoekster met haar huidige financiële situatie niet kon aantonen dat haar voorstel redelijk was.