ECLI:NL:RBMNE:2019:8

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
3 januari 2019
Publicatiedatum
3 januari 2019
Zaaknummer
UTR 18/4710
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van een club voor zes maanden op grond van de APV in verband met geweldsincidenten

Op 3 januari 2019 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een zaak betreffende de sluiting van een club voor de duur van zes maanden. De sluiting was opgelegd door de burgemeester van de gemeente Almere op basis van artikel 2:19 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) 2011, na herhaalde ernstige geweldsincidenten. De verzoekster, een B.V., had bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter oordeelde dat het beleid van de gemeente niet kennelijk onredelijk was en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van het beleid rechtvaardigden.

De rechtbank stelde vast dat er zich in korte tijd twee ernstige incidenten hadden voorgedaan, waaronder een vuurwerkincident waarbij een bezoeker zwaar vuurwerk de club binnenbracht en dit in de hal gooide. Dit incident werd gekwalificeerd als een ernstige verstoring van de openbare orde, wat de burgemeester de bevoegdheid gaf om de club voor zes maanden te sluiten. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekster onvoldoende had aangetoond dat het sluitingsbeleid onredelijk was en dat de burgemeester in redelijkheid tot de sluiting had kunnen besluiten.

De uitspraak benadrukte dat de voorzieningenrechter geen bindend oordeel gaf voor een eventueel bodemgeding en dat de verzoekster verantwoordelijk werd gehouden voor het gedrag van de door haar ingehuurde beveiligers. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, waarmee de sluiting van de club voor zes maanden in stand bleef.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/4710
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 januari 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoekster] B.V., te [vestigingsplaats] , verzoekster
(gemachtigde: mr. M. Kashyap),
en
de burgemeester van de gemeente Almere, verweerder
(gemachtigde: mr. T.N. Sanders).

Procesverloop

Bij besluit van 19 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het bedrijfspand aan de [adres] te [vestigingsplaats] op grond van artikel 2:19 van de Algemene Plaatselijke Verordening 2011 van de gemeente Almere (APV) gesloten voor de duur van zes maanden.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de voorzieningenrechter de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden en heeft ten aanzien van de bestuurlijke rapportage van 9 oktober 2018 een beroep gedaan op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Bij beslissing van 20 december 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder ten onrechte om beperking van de kennisneming heeft verzocht. De rapportage is niet opnieuw ingediend. De voorzieningenrechter heeft bestuurlijke rapportage niet betrokken bij de besluitvorming.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 december 2018. Namens verzoekster zijn [A] en [B] verschenen. Zij zijn bijgestaan door een kantoorgenoot van hun gemachtigde, mr. L.C.J. Dekkers. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden, in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster gelet op hetgeen zij heeft aangevoerd, de stukken die zijn overgelegd en de nadere toelichting ter zitting, het spoedeisend belang voldoende aannemelijk heeft gemaakt.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat er zich in korte tijd twee ernstige (gewelds)incidenten hebben voorgedaan waardoor de openbare orde in en rondom de club ernstig is verstoord. Op 22 september 2018 heeft een bezoeker een andere bezoeker na een woordenwisseling in zijn wang gebeten. Het slachtoffer is hierdoor ernstig in zijn gezicht verwond. De politie is bij dit incident niet ingelicht. Op 29 september 2018 heeft een bezoeker zonder gefouilleerd te worden de club betreden met een stuk zwaar vuurwerk. Nadat de bezoeker de club was uitgezet wegens wangedrag heeft hij de Cobra6 aangestoken en de hal van de club ingegooid. De Explosieven Opruimingsdienst (EOD) moest in actie komen om het vuurwerk onschadelijk te maken. Dit incident betreft een ernstige verstoring van de openbare orde waarbij de veiligheid van de bezoekers, het personeel en voorbijgangers ernstig is gevaar is gekomen. Op grond van artikel 2:19 van de APV 2011 en de bijbehorende Beleidsregel sluiting van openbare inrichtingen en voor publiek openstaande gebouwen (de Beleidsregel) is verweerder overgegaan tot een sluiting van zes maanden om de openbare orde te herstellen.
Verzoekster voert aan dat het sluitingsbeleid van verweerder wat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit in zijn algemeenheid en met name in het bijzondere geval van verzoekster onredelijk is. De twee incidenten die in september hebben plaatsgevonden kunnen niet worden gekwalificeerd als ernstige feiten die de openbare orde verstoren. Als dit wel zou moeten worden aangenomen dan is het onredelijk om op basis daarvan over te gaan tot een sluiting van zes maanden. Er kan worden volstaan met een andere maatregel of kortere sluiting voor het herstel van de openbare orde. Verweerder had op grond van bijzondere omstandigheden moeten afwijken van het beleid. Verzoekster heeft er na de incidenten namelijk uit zichzelf alles aan gedaan om herhaling te voorkomen.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder op grond van artikel 2:19 van de APV beoordelingsruimte heeft. Dit betekent dat beoordeeld moet worden of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft mogen stellen dat de openbare orde de sluiting van het pand vereist.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoekster geen omstandigheden aangevoerd die binnen de beperkte toetsing van deze procedure zouden kunnen leiden tot de conclusie dat de Beleidsregel kennelijk onredelijk is. Verweerder mocht het beleid dan ook ten grondslag leggen aan het bestreden besluit. In de Beleidsregel is verder expliciet opgenomen dat de burgemeester de mogelijkheid heeft om af te wijken van het beleid als toepassing ervan in een individueel geval leidt tot een onbillijk resultaat.
Verzoekster heeft niet betwist dat de geweldsincidenten van 22 september 2018 en
29 september 2018 hebben plaatsgevonden. In geschil is allereerst of de incidenten kunnen worden aangemerkt als “categorie 1” incidenten zoals bepaald in het beleid van verweerder.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter kan in ieder geval het vuurwerkincident van 29 september 2018 worden aangemerkt als een dergelijk ernstig geweldsincident in de “categorie 1”. Bij het incident heeft een niet-gefouilleerde bezoeker een stuk zwaar vuurwerk de club binnengebracht en het vervolgens, toen hij werd verwijderd, de hal van de club ingegooid. De relatie met de club is hiermee gegeven. Door verzoekster is niet betwist dat een Cobra6 een zware explosie teweeg brengt. Als het vuurwerk was ontploft dan had dit meerdere slachtoffers kunnen maken. Dat het werkelijk om een grote dreiging ging wordt bevestigd door de aanwezigheid van de EOD die het stuk vuurwerk uiteindelijk onschadelijk heeft gemaakt. Het vuurwerkincident is dan ook aan te merken als een ernstige verstoring van de openbare orde als bedoeld in “categorie 1” van het beleid.
Uit het beleid van verweerder volgt dat er bij een categorie 1 incident wordt overgegaan tot een sluiting van het pand voor de duur van drie maanden. Dit wordt verzwaard naar een sluiting van zes maanden als er binnen twee jaar na het vorige incident nogmaals een incident plaatsvindt binnen de categorieën van de beleidsregel. Bij onherroepelijk besluit van 9 april 2018 is de club met ingang van 12 april 2018 voor drie maanden gesloten door de burgemeester in verband met een ernstig geweldsincident. Deze sluiting is per 10 mei 2018 opgeheven onder strikte voorwaarden, waaronder dat verzoekster buiten toezicht houdt op vertrekkend publiek en bij (opkomende) incidenten onmiddellijk contact opneemt met de politie. Met het vuurwerkincident binnen en vlak buiten de club op 29 september 2018 staat naar voorlopig oordeel vast dat verweerder op grond van artikel 2:19 APV de bevoegdheid had om tijdelijke sluiting te bevelen en hierbij conform het beleid als uitgangspunt een duur van zes maanden te nemen, nu het incident volgt binnen twee jaar na de vorige sluiting. Er zijn geen redenen gebleken waarom het incident verzoekster niet kan worden aangerekend. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekster verantwoordelijk moet worden gehouden voor het gedrag van de door haar ingehuurde beveiligers.
11. De ratio van verweerder voor een langere sluiting is dat er bij herhaalde ernstige incidenten een langere tijd nodig is om de openbare orde te herstellen en om te zorgen dat het pand niet langer bekend staat als een plek van ongeregeldheden en gewelddadigheden.
Dat er meer tijd nodig is om in geval van herhaaldelijke incidenten de loop van (gewelddadige) bezoekers naar de club te doorbreken, is naar het voorlopig oordeel geen onredelijk uitgangspunt.
12. De voorzieningenrechter is ten slotte van oordeel dat verweerder geen aanleiding heeft hoeven zien om op grond van bijzondere omstandigheden af te wijken van het geldende beleid. Verweerder heeft meerdere pogingen ondernomen om de verstoring van de openbare orde te herstellen door minder ingrijpende middelen toe te passen dan een sluiting van zes maanden. De sluiting in april 2018 is na overleg met verzoekster tussentijds beëindigd, onder diverse voorwaarden. Ook nadien hebben echter incidenten plaatsgevonden in juni en juli 2018, waarbij verweerder tijdelijk de sluitingstijd heeft vervroegd. Toen bleek dat zich in september 2018 weer incidenten hadden voorgedaan, is pas weer tot sluiting overgegaan, hetgeen gezien de andere maatregelen in redelijkheid is gebeurd, mede gelet op de ernst van de incidenten. Dat verzoekster zelf maatregelen neemt, zoals een ander beveiligingsbedrijf inhuren en detectiepoortjes plaatsen, hoefde verweerder niet tot een ander oordeel te brengen nu ook eerdere afspraken geen soelaas hebben geboden. Verweerder heeft daarbij van belang mogen achten dat bij beide incidenten kennelijk niet meteen de politie is ingeschakeld, terwijl dit wel was afgesproken. Zoals hiervoor al is overwogen is in ieder geval het vuurwerkincident aan te merken als een nieuw “categorie 1” incident, maar ook het bijtincident heeft de openbare orde verstoord.
Er is veelvuldig met verzoekster gepraat en er zijn plannen opgesteld om de overlast te beperken, maar dit heeft de ernstige verstoring van de openbare orde niet kunnen wegnemen. Gezien al het vorenstaande heeft verweerder, ondanks de aannemelijke (financiële) gevolgen die een sluiting voor verzoekster meebrengt, in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat het belang van bescherming van de openbare orde in dit geval zwaarder weegt en een sluiting voor de duur van zes maanden vergt.
13. Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting in stand zal blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B.L. Meijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 januari 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.