ECLI:NL:RBMNE:2019:6715

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
26 augustus 2019
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
C/16/474336 / FO RK 19-113
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging zorg- en contactregeling tussen ouders na beschuldigingen van onzedelijk gedrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 26 augustus 2019 een beschikking gegeven in een familierechtelijke procedure tussen een moeder en een vader met betrekking tot de zorg- en contactregeling van hun minderjarige kinderen. De moeder had verzocht om de omgang tussen de vader en de kinderen op te schorten, na beschuldigingen van onzedelijk gedrag door de vader. De rechtbank had eerder op 3 april 2019 al een beschikking gegeven, maar de moeder vond dat er nieuwe feiten waren die een wijziging van de regeling rechtvaardigden. De vader ontkende de beschuldigingen en was van mening dat het verzoek van de moeder afgewezen moest worden. Tijdens de zitting op 6 maart 2019 was afgesproken dat een Wijkteam zou worden ingeschakeld om een veiligheidsplan op te stellen. De moeder meldde echter dat de vader zich niet had aangemeld bij het Wijkteam, terwijl dit volgens haar een voorwaarde was voor het herstel van de omgang. De vader stelde daarentegen dat hij zich wel had aangemeld en dat er valse aangiftes waren gedaan door de moeder. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de vader instemde met het verzoek van de moeder om de omgang te ontzeggen, waardoor de procedure voortijdig werd beëindigd. De rechtbank kon daardoor niet vaststellen of aan de wettelijke voorwaarden voor ontzegging van de omgang was voldaan. De rechtbank heeft het verzoek van de moeder afgewezen, omdat er op dat moment geen omgang meer plaatsvond en de moeder geen belang meer had bij haar verzoek.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/474336 / FO RK 19-113
Beschikking van 26 augustus 2019
in de zaak van:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna te noemen de moeder,
advocaat mr. C.J. van der Sloot,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna te noemen de vader,
advocaat mr. N.M. Zeeman.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
In deze procedure heeft de rechtbank op 3 april 2019 een eerdere beschikking gegeven tussen partijen. Voor het verloop van de procedure tot aan die datum wordt verwezen naar deze eerdere beschikking.
1.2.
Nadien heeft de rechtbank kennisgenomen van de volgende stukken:
  • de brief van de moeder, ingekomen ter griffie op 13 augustus 2019;
  • de brief van de vader, ingekomen ter griffie op 14 augustus 2019.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Voor de vaststaande feiten verwijst de rechtbank naar de beschikking van 3 april 2019.
2.2.
Voor de volledigheid worden de gegevens van de minderjarige kinderen van partijen genoemd:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2008 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] 2011 te [geboorteplaats] .

3.De beoordeling van het verzochte

3.1.
Op het verzoek van de moeder om – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad – te bepalen dat de beschikking van de rechtbank Den Haag van 29 maart 2017 en het tussen partijen gesloten ouderschapsplan van 23 juni 2017 worden gewijzigd in die zin dat de zorg- en contactregeling tussen de vader en de kinderen (tijdelijk) wordt opgeschort, althans een zodanige beslissing te nemen als de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren, heeft de rechtbank tot op heden niet beslist. Zij legt hieraan ten grondslag dat [voornaam van minderjarige 2] op 3 december 2018 aan haar heeft verteld dat de vader aan haar geslachtsdeel zou hebben gezeten. De moeder heeft om die reden de omgang tussen de vader en de kinderen stopgezet.
3.2.
De rechtbank leest in het verzoek van de moeder dat het haar bedoeling is dat de vader de omgang wordt ontzegd in de zin van artikel 1:253a lid 2 sub a van het Burgerlijk Wetboek (BW) in samenhang met artikel 1:377a BW.
3.3.
De vader voert verweer en betwist dat hij [voornaam van minderjarige 2] onzedelijk heeft betast. De vader is van mening dat het verzoek van de moeder moet worden afgewezen.
3.4.
Tijdens de zitting van 6 maart 2019 hebben partijen afgesproken dat zij het Wijkteam zullen inschakelen met de intentie om een veiligheidsplan op te stellen waarbij wordt gekeken onder welke voorwaarden de omgang tussen de vader en de kinderen kan worden hersteld. Ook hebben partijen afgesproken dat zij – indien het Wijkteam dat adviseert – de hulpverlening van [.] in te schakelen. Gelet op de gemaakte afspraken heeft de rechtbank in de beschikking van 3 april 2019 de beslissing op het verzoek van de moeder aangehouden in afwachting van de resultaten van het in te zetten hulpverleningstraject van het Wijkteam.
3.5.
De moeder heeft de rechtbank op 13 augustus 2019 bericht dat de vader zich nog niet zou hebben gewend tot het Wijkteam, terwijl dit volgens de moeder wel een absolute voorwaarde is om te kunnen onderzoeken of begeleide omgang in het belang van de kinderen is. De moeder stelt dat het Wijkteam adviseert om gedurende het strafrechtelijke onderzoek geen omgang te laten plaatsvinden tussen de vader en de kinderen.
3.6.
De vader stelt daarentegen in de brief van 14 augustus 2019 dat hij zich wel degelijk heeft aangemeld bij de gemeente [naam gemeente] en dat door hen [.] is aangeboden. Volgens de vader bleek uit de verstrekte informatiefolders dat er vanuit werd gegaan dat seksueel misbruik had plaatsgevonden. De vader had hierdoor geen vertrouwen meer in [.] . Volgens de vader zijn er verder valse aangiftes gedaan door de moeder en is hierdoor het vertrouwen van de man in de moeder, haar partner en de kinderen geschaad. De vader wil rust en acht het in het belang van de kinderen dat de onderhavige procedure wordt beëindigd. De vader stemt dan ook in met het verzoek van de moeder en is ermee akkoord dat hem de omgang met de kinderen wordt ontzegd.
3.7.
Artikel 1:253a in samenhang met artikel 1:377a BW bepaalt dat het kind recht heeft op omgang met zijn ouders en degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat. Uit lid 2 volgt dat de rechter – op verzoek van de ouders of één van hen of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind – al dan niet voor bepaalde tijd, een regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht vast dan wel ontzegt, al dan niet voor bepaalde tijd, het recht op omgang. Lid 3 bepaalt wanneer de rechter de omgang kan ontzeggen, namelijk:
  • als de omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijk ontwikkeling van het kind, of;
  • de ouder of degene die in een nauwe persoonlijke betrekking staat tot het kind kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of;
  • het kind dat twaalf jaar of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder of met degene met wie hij in een nauwe persoonlijke betrekking staat heeft doen blijken, of;
  • omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
3.8.
De rechtbank overweegt als volgt. Zoals uit rechtsoverweging 3.6 staat, wil de vader dat de onderhavige procedure wordt beëindigd en gaat hij om die reden akkoord met het verzoek van de moeder. Doordat de procedure voortijdig wordt beëindigd, kan de rechtbank niet vaststellen of is voldaan aan één van de voorwaarden om de vader de omgang met de kinderen te ontzeggen. Daarnaast vindt er op dit moment, op initiatief van de vader, geen omgang meer plaats tussen de vader en de kinderen. De moeder heeft dan ook geen belang meer bij haar verzoek. De rechtbank zal het verzoek van de moeder dan ook afwijzen.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst het verzoek van de moeder af.
Deze beschikking is gegeven door mr. D.J. van Maanen (kinder)rechter, in aanwezigheid van mr. M.N Cheuk A Lam als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 augustus 2019.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.