ECLI:NL:RBMNE:2019:6693

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 september 2019
Publicatiedatum
4 januari 2021
Zaaknummer
C/16/483925 / FA RK 19-3923
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorzieningen en partneralimentatie in een echtscheidingsprocedure met zorgregeling

In deze zaak heeft de vrouw op 8 juli 2019 een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank Midden-Nederland, waarin zij vroeg om voorlopige voorzieningen in het kader van haar echtscheiding van de man. De partijen zijn in 2003 getrouwd en hebben samen drie minderjarige kinderen. De vrouw heeft de woning in november 2018 verlaten en heeft sindsdien geen contact meer met de kinderen. De man heeft de zorg voor de kinderen en de vrouw verzoekt om een zorgregeling, waarbij de kinderen om de veertien dagen bij haar verblijven en ook op woensdagavonden en tijdens vakanties. Tijdens de zitting op 19 augustus 2019 is besproken dat de kinderen veel weerstand hebben tegen contact met de vrouw, en partijen hebben afgesproken om mediation te zoeken om het contact te herstellen.

Daarnaast heeft de vrouw verzocht om partneralimentatie van € 7.500,- bruto per maand, terwijl de man verweer heeft gevoerd en heeft verzocht om dit verzoek af te wijzen. De rechtbank heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vastgesteld op € 4.895,- netto per maand, en na beoordeling van de financiële situatie van de man, die directeur grootaandeelhouder is van een vennootschap, heeft de rechtbank de draagkracht van de man vastgesteld op € 4.959,- bruto per maand. De rechtbank heeft besloten dat de man met ingang van 1 juni 2019 een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw moet betalen van € 4.959,- bruto per maand. De overige verzoeken van de vrouw zijn afgewezen. De behandeling van het verzoek over de zorgregeling is pro forma aangehouden tot 16 september 2019.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
locatie Utrecht
zaaknummer: C/16/483925 / FA RK 19-3923 (voorlopige voorzieningen)
Beschikking van 2 september 2019
in de zaak van:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. H. Houtsmuller,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. B. Molenaar.

1.De procedure tot nu toe

1.1.
De vrouw heeft op 8 juli 2019 ter griffie van deze rechtbank een verzoekschrift ingediend dat strekt tot het geven van voorlopige voorzieningen, met bijlagen 1 tot en met 5.
1.2.
Verder heeft de rechtbank de volgende stukken ontvangen en gelezen:
  • de brief van 15 augustus 2019 van de zijde van de vrouw, met bijlage 5;
  • de brief van 16 augustus 2019 van de zijde van de man, met bijlagen 1 tot en met 7
  • de brief van 19 augustus 2019 van de zijde van de vrouw, met (ongenummerde) bijlagen.
1.3.
De verzoeken zijn besproken op de zitting met gesloten deuren van 19 augustus 2019.
Daarbij waren partijen met hun advocaten aanwezig. De Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) is opgeroepen maar heeft verklaard niet te kunnen verschijnen. Beide advocaten hebben ter zitting – onder meer – het woord gevoerd aan de hand van pleitnotities.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op [trouwdatum] 2003 met elkaar getrouwd in de gemeente [.] .
2.2.
Zij zijn de ouders van:
  • [minderjarige 1], geboren op [geboortedatum 1] 2004 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2] 2005 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 3], geboren op [geboortedatum 3] 2007 te [geboorteplaats] .
2.3.
Partijen zijn van rechtswege gezamenlijk belast met het gezag over hun kinderen.
2.4.
De man is ook de vader van:
[minderjarige 4], geboren op [geboortedatum 4] 1999.

3.De beoordeling

Zorgregeling
Waar gaat het over?
3.1.
De ouders gaan scheiden. De vrouw heeft de woning van partijen in november 2018 verlaten. De kinderen verblijven sindsdien met de man in de woning. De vrouw heeft geen contact meer met de kinderen. Zij heeft [voornaam van minderjarige 2] en [voornaam van minderjarige 3] voor het laatst gezien in december 2018 en [voornaam van minderjarige 1] in maart 2019. De vrouw wil het contact met de kinderen graag herstellen, maar de kinderen wijzen haar volledig af en willen haar niet meer zien. Er is dan ook sprake van een zeer zorgelijke situatie.
Verzoeken en standpunten
3.2.
De vrouw heeft verzocht een (voorlopige) zorgregeling vast te stellen, waarbij de kinderen eens per 14 dagen van zaterdag 10.00 uur tot zondag 20.00 uur bij haar zullen zijn, alsmede elke woensdag van 18.00 uur tot 20.30 uur en de helft van de schoolvakanties en feestdagen, althans een zodanige zorgregeling die de rechtbank juist acht.
3.3.
De man heeft op de zitting verteld dat hij ook het liefst ziet dat het contact hersteld wordt, maar dat de kinderen erg veel weerstand hebben. Daarom is het volgens de man belangrijk dat de kinderen betrokken worden bij het overleg, en dat er rekening wordt gehouden met hun wensen.
Afspraken en voortgang procedure
3.4.
Na enig overleg ter zitting hebben partijen afgesproken om in mediation afspraken te zullen maken over de kinderen, en met name over het contactherstel tussen de vrouw en de kinderen. Er zal daarom een mediator worden gezocht met een pedagogische of orthopedagogische achtergrond. Verder zijn de volgende afspraken gemaakt:
  • het mediationbureau van de rechtbank zal binnen één week na de zitting een mediator voorstellen aan de man;
  • als de man het niet eens is met één van die drie mediators mag hij binnen één week drie (andere) mediators voorstellen;
  • de vrouw zal dan binnen een week één van die drie mediators kiezen;
  • de advocaten zullen de rechtbank binnen vier weken na de zittingsdatum informeren over de stand van zaken en de gewenste voortgang van de procedure.
Gelet op die afspraken zal de rechtbank het verzoek over de zorgregeling voor de duur van vier weken aanhouden, in afwachting van het bericht van de advocaten.
Partneralimentatie
3.5.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de man met ingang van 1 juni 2019 met € 7.500,- bruto per maand bijdraagt in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, bij vooruitbetaling te voldoen, althans een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht.
3.6.
De man heeft ter zitting verweer gevoerd tegen het verzoek en verzocht om het verzoek van de vrouw af te wijzen.
3.7.
De rechtbank zal hierna – voor zover relevant – ingaan op de stellingen van partijen.
Huwelijksgerelateerde behoefte
3.8.
De rechtbank zal de man volgen in zijn stelling dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw € 4.895,- netto per maand bedraagt. Weliswaar heeft de vrouw gesteld dat haar huwelijksgerelateerde behoefte € 8.000,- netto per maand bedraagt, maar de man heeft die behoefte(lijst) gemotiveerd betwist en de vrouw heeft haar stelling niet nader onderbouwd.
Behoeftigheid (aanvullende behoefte)
3.9.
Om te berekenen welk bedrag de vrouw maandelijks van de man nodig heeft wordt het netto inkomen van de vrouw in mindering gebracht op de huwelijksgerelateerde behoefte. De rechtbank gaat ervan uit dat de vrouw een netto inkomen van € 1.500,- per maand kan verdienen. Dat vindt de rechtbank redelijk omdat de vrouw dit recent nog heeft weten te verdienen en dit dus kennelijk in ieder geval haar verdiencapaciteit is. De vrouw heeft dan een aanvullende behoefte van € 3.395,- netto per maand (4.895-/-1.500). Over dat bedrag moet de vrouw belasting betalen en een bijdrage voor de zorgverzekeringswet (ZVW). Als de rechtbank daar rekening mee houdt heeft de vrouw een aanvullende behoefte van € 6.670,- bruto per maand om volledig in haar huwelijksgerelateerde behoefte te kunnen voorzien.
Draagkracht van de man
3.10.
Partijen zijn het niet eens over de draagkracht van de man. De rechtbank zal uitgaan van een jaarinkomen van € 255.686,- en overweegt daartoe als volgt. De man is directeur grootaandeelhouder van [bedrijfsnaam 1] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 1] ). [bedrijfsnaam 1] houdt alle aandelen van [bedrijfsnaam 2] B.V. (hierna: [bedrijfsnaam 2] ). De man is in dienst bij [bedrijfsnaam 1] en de vrouw was in dienst bij [bedrijfsnaam 2] . De vrouw heeft onbetwist gesteld dat zij geen werkzaamheden verrichtte voor deze onderneming, maar wel een salaris ontving. Sinds het uiteengaan van partijen krijgt zij dit salaris niet meer uitbetaald. De man gaat voor zijn inkomen uit van
€ 180.000,- per jaar. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat het bruto jaarsalaris van partijen samen uit de beide vennootschappen in 2014 € 253.434,- bedroeg, in 2015 € 255.583,- en in 2016 € 255.868,-. Daarnaast heeft zij gewezen op dividenduitkeringen vanuit [bedrijfsnaam 1] , van
€ 225.000 in 2014, € 1.000.000 in 2015 en € 200.000 in 2016. Het resultaat na belastingen van [bedrijfsnaam 1] was in 2017 € 394.329,-. Op basis van deze gegevens heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank voldoende onderbouwd gesteld dat er ruimte is voor een hoger inkomen van de man dan € 180.000,-. Recentere gegevens die dat beeld kunnen corrigeren ontbreken. Dit komt voor rekening en risico van de man. Ook de stelling van de man dat er
€ 400.000,- in kas is en dat dit onvoldoende is om structureel gelden aan de onderneming te onttrekken, mede gelet op de crediteuren, is bij gebrek aan nadere onderbouwing onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank zal gelet op het voorgaande het inkomen van de man in redelijkheid begroten op een bedrag van € 255.686,-, zijnde het laatste loon dat partijen gezamenlijk ontvingen uit de vennootschappen.
3.11.
De rechtbank zal ook rekening houden met alle lasten waar de man in zijn draagkracht berekening rekening mee heeft gehouden. De vrouw heeft die lasten namelijk niet betwist.
3.12.
Uitgaande van voormelde gegevens becijfert de rechtbank – onder verwijzing naar de bijgevoegde berekening – de draagkracht van de man op een bedrag van € 4.959,- bruto per maand.
Ingangsdatum
3.13.
De rechtbank zal de door de man te betalen bijdrage in laten gaan per 1 juni 2019. De vrouw heeft dat namelijk verzocht en de man heeft daar geen verweer tegen gevoerd.
Conclusie
3.14.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat de man met ingang van 1 juni 2019 een bedrag aan partneralimentatie aan de vrouw kan betalen van € 4.959,- bruto per maand. Dit bedrag overstijgt de behoeftigheid van de vrouw niet. De rechtbank zal de door de man te betalen partneralimentatie op dat bedrag vaststellen en de overige of andersluidende verzoeken over de partneralimentatie afwijzen.

4.Beslissing

voor de duur van het geding met ingang van heden:
De rechtbank:
4.1.
stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 juni 2019 vast op € 4.959,- bruto per maand, met ingang van heden bij vooruitbetaling door de man aan de vrouw te voldoen;
4.2.
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.3.
houdt de behandeling van het verzoek over de zorgregeling
PRO FORMAaan
tot 16 september 2019, met het onder 3.4 omschreven doel;
met het verzoek aan
de advocatenom tijdig vóór voornoemde datum te laten weten:
  • wat de stand van zaken is;
  • of het verzoek wordt ingetrokken;
  • wat de eventuele andere gewenste voortgang van de procedure is;
4.4.
wijst de overige of andersluidende verzoeken over de partneralimentatie af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Scharrenborg, (kinder)rechter, in aanwezigheid van mr. S.M. Geerding als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 september 2019.
..