ECLI:NL:RBMNE:2019:6685

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
AWB 19/4776 en AWB 19/4745
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Sluiting van bedrijfsterrein wegens aantreffen van handelshoeveelheden drugs en illegale goederen

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 19 december 2019 uitspraak gedaan over de sluiting van een bedrijfsterrein met daarop 65 zeecontainers. De burgemeester van Utrecht had het terrein gesloten op grond van artikel 13b van de Opiumwet, omdat er handelshoeveelheden drugs, benodigdheden voor drugsproductie, explosieven en andere illegale goederen waren aangetroffen. De eiser, eigenaar van het terrein, betwistte de sluiting en stelde dat de zeecontainers niet als 'lokalen' in de zin van de Opiumwet konden worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde echter dat de zeecontainers, als afgebakende ruimtes met wanden en een dak, wel degelijk als lokalen konden worden beschouwd. De rechtbank vond het niet onredelijk dat de burgemeester het gehele terrein sloot, gezien de ernst van de aangetroffen goederen en het gevaar voor de openbare orde. De rechtbank concludeerde dat de burgemeester bevoegd was om de sluiting op te leggen en dat de belangenafweging in dit geval in het voordeel van de openbare orde uitviel. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 19/4776 en UTR 19/4745
uitspraak van de voorzieningenrechter van 19 december 2019 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. A.F.M. Oudijk),
en
de burgemeester van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigden: mr. A. Braxhoven, mr. A. Hogendoorn en M. Koppenhol).

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder het terrein en de daar gelegen zeecontainers aan de [adres] in [plaats] gesloten voor de duur van twaalf maanden.
Bij besluit van 18 oktober 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. R.D.A. van Boom, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Op 24 juni 2019 hebben inspecteurs van de gemeente een controle uitgevoerd op het bedrijfsterrein van eiser aan de [adres] in [plaats] . Op het bedrijfsterrein zijn 65 zeecontainers geplaatst die door eiser worden verhuurd aan particulieren voor de opslag van goederen.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat in diverse containers handelshoeveelheden drugs en benodigdheden voor drugsproductie en/of hennepteelt zijn aangetroffen. Ook zijn er explosieven aangetroffen. Verweerder stelt op grond van artikel 13b van de Opiumwet in samenhang met artikel 2:46 van de Algemene plaatselijke verordening Utrecht 2010 (hierna: APV) bevoegd te zijn tot sluiting. Eiser faciliteert criminele activiteiten met als gevolg een ernstig gevaar voor de openbare en de woon- en leefomgeving. Voor verweerder is van belang dat eiser onvoldoende toezicht heeft gehouden op het feitelijk gebruik van de containers.
Hoewel eiser het met verweerder eens is dat de aangetroffen situatie ernstig is en gelijk moest worden opgetreden, stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder artikel 13b van de Opiumwet noch artikel 2:46 van de APV aan het besluit tot sluiting ten grondslag kon leggen. Artikel 13b van de Opiumwet is alleen van toepassing op woningen of lokalen (dan wel de erven die daarbij horen) en daar is in dit geval geen sprake van. Om te kwalificeren als lokaal moet het gaan om toegankelijke gelegenheden en dat zijn volgens eiser ruimtes die geschikt zijn voor het verblijven van personen. De containers zijn daar niet geschikt voor. Ook artikel 2:46 van de APV biedt geen grondslag, omdat dit artikel ziet op “een voor het publiek openstaand gebouw of een bij dat gebouw behorend erf als bedoeld in artikel 174 Gemeentewet” waarvan in dit geval geen sprake is.
Uit het primaire besluit en het bestreden besluit volgt dat verweerder de sluiting primair heeft gebaseerd op artikel 13b van de Opiumwet. De rechtbank zal daarom eerst onderzoeken of verweerder bevoegd was om op deze grond over te gaat tot sluiting van het terrein met de daarop gelegen zeecontainers.
6. Verweerder heeft voor de sluiting van het terrein met de zeecontainers gebruik gemaakt van de Beleidsregel sluiting woningen op grond van artikel 13b van de Opiumwet. In de toelichting op de beleidsregel staat dat dit beleid alleen ziet op sluitingen van woningen. Op de zitting heeft verweerder toegelicht dat de indicatoren die in de beleidsregel zijn opgenomen en aan de hand waarvan wordt bepaald of het aannemelijk is dat er sprake is van drugshandel, ook worden gebruikt bij de sluiting van bedrijfsterreinen. Dit is volgens verweerder een vaste gedragslijn. Eiser heeft niet weersproken dat verweerder deze vaste gedragslijn volgt. De rechtbank zal daarvan ook uitgaan.
7. Bij het beantwoorden van de vraag of verweerder bevoegd was om artikel 13b van de Opiumwet toe te passen moet alleen worden gekeken naar de aangetroffen handelshoeveelheden drugs en benodigdheden voor drugsproductie en/of hennepteelt. De andere aangetroffen illegale goederen spelen daarbij geen rol. Wel kan de omstandigheid dat er illegale goederen zoals gestolen fietsen, wapens, munitie en explosieven zijn aangetroffen, betrokken worden bij de vraag of verweerder zijn bevoegdheid in redelijkheid kan uitoefenen.
8. Tussen partijen is niet in geschil dat er in dertien zeecontainers of een handelshoeveelheid drugs dan wel artikelen als bedoeld in artikel 11a van de Opiumwet zijn aangetroffen. De sluitingsbevoegdheid van artikel 13b van de Opiumwet ziet specifiek op het aantreffen van dergelijke goederen. Voordat verweerder gebruik mag maken van zijn sluitingsbevoegdheid moet er echter ook voldaan zijn aan het vereiste dat deze goederen zijn aangetroffen in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf.
9. Partijen zijn verdeeld over de vraag of de zeecontainers kunnen worden aangemerkt als ‘lokalen’ in de zin van artikel 13b van de Opiumwet. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een losse zeecontainer, dan wel het geheel aan zeecontainers, dan wel het samenstel van de zeecontainers en het bijbehorende bedrijfsterrein, kan worden aangemerkt als een ‘lokaal’. Eiser betwist dit. Een lokaal is immers bedoeld om in te verblijven, en daarvan is geen sprake. Een zeecontainer is eigenlijk slechts een (grote) doos waarin je spullen kan opslaan.
10. Bij de beantwoording van de vraag of een zeecontainer kan worden aangemerkt als een lokaal in de zin van artikel 13b van de Opiumwet dient de rechtbank allereerst te onderzoeken op welke soorten objecten de sluitingsbevoegdheid ziet. Toen artikel 13b van de Opiumwet werd geïntroduceerd werd er een mogelijkheid gecreëerd voor de burgemeester om bestuursdwang toe te passen ter handhaving van de artikelen 2 en 3 van de Opiumwet in ‘
voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven’. [1] Het artikel is in het leven geroepen vanwege de noodzaak van een adequate bestuurlijke aanpak bij het drugsbeleid. [2] Om de negatieve effecten van de handel in drugs nog verder te kunnen tegengaan is de bevoegdheid later uitgebreid naar ‘
woningen, niet voor het publiek toegankelijke lokalen of bij woningen of die lokalen behorende erven’. [3] Artikel 13b van Opiumwet spreekt na deze uitbreiding over woningen en lokalen. [4] De sluitingsbevoegdheid ziet sindsdien dus op elk – al dan niet voor het publiek openstaand – lokaal.
11. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de uitbreiding van artikel 13b van de Opiumwet is ingegeven door de noodzaak om woningen gelijk te schalen met
overige lokalenvoor wat betreft de handhaving van de Opiumwet. De tekst wordt uitgebreid naar
lokalen, niet zijnde woningen. [5] Uit het voorgaande volgt dat het overkoepelende begrip in artikel 13b van de Opiumwet het ‘
lokaal’ is. De woning is een specifieke variant van een lokaal, namelijk een voor de buitenwereld afgesloten plaats waar iemand zijn privaat huiselijk leven leidt. De functie van het lokaal, het leiden van een privaat huiselijk leven, bepaalt derhalve of het als woning kan worden aangemerkt. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in het gegeven dat de wetgever bij wijze van voorbeeld noemt dat een hotelkamer in beginsel een niet voor het publiek toegankelijk lokaal is, voor zover dit niet onder het begrip woning valt. [6]
12. Uit dat wat hiervoor is overwogen leidt de rechtbank af dat een ‘lokaal’ als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet het beste kan worden omschreven als een afbakende ruimte waarin mensen kunnen verblijven om activiteiten te verrichten waarvoor die ruimte feitelijk geschikt is. Gelet op de voorbeelden die in de wetsgeschiedenis te vinden zijn gaat het om een afbakening met wanden of muren en een dak of plafond.
13. Als de rechtbank dit criterium toepast op de zeecontainers die voor opslag gebruikt worden, dan zijn de zeecontainers lokalen als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet. Het zijn immers afgebakende ruimtes, met wanden en een dak, waarin activiteiten kunnen worden verricht (namelijk het brengen, opslaan en halen van goederen). De container is feitelijk geschikt om er te verblijven om de activiteiten te verrichten die verbonden zijn aan het brengen, opslaan en ophalen van de goederen. Dit betekent dat de dertien zeecontainers waarin een handelshoeveelheid drugs of middelen als bedoeld in artikel 11a van de Opiumwet zijn aangetroffen onder de werking van artikel 13b van de Opiumwet vallen.
14. De rechtbank volgt niet de opvatting van verweerder dat het geheel aan zeecontainers dan wel het samenstel van de zeecontainers en het bijbehorende bedrijfsterrein als lokaal moet worden gezien. De reden daarvoor is het dat de zeecontainers ieder afzonderlijk slechts via het erf toegankelijk zijn, zodat het geheel niet als één lokaal kan worden gezien. Het samenstel van de zeecontainers en het bijbehorende bedrijfsterrein kan in ieder geval niet als lokaal worden gezien omdat er geen dak is.
15. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de bevoegdheid van de burgemeester zich beperkt tot het sluiten van deze dertien containers of dat, zoals verweerder stelt, ook het gehele bedrijfsterrein mag worden gesloten. De bevoegdheid tot sluiting op grond van artikel 13b van de Opiumwet ziet op een lokaal en een daarbij behorend erf. De vraag is dus wat kan worden aangemerkt als het erf dat bij de dertien zeecontainers behoort.
16. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bedrijfsterrein mocht aanmerken als een erf dat bij de dertien zeecontainers hoort. De reden daarvoor is het feit dat deze containers zijn gelegen op één perceel, dat als geheel omsloten is, en dat de zeecontainers vanaf de openbare weg alleen toegankelijk zijn via één hek dat toegang geeft tot het bedrijfsterrein. [7] De rechtbank volgt daarom het standpunt van verweerder dat het gehele terrein het erf is dat behoort bij de dertien containers en dat hij daarom bevoegd was om het gehele terrein te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet.
17. De rechtbank ziet zich ten slotte voor de vraag gesteld of verweerder in redelijkheid gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid tot sluiting van het bedrijfsterrein voor een periode van 12 maanden.
18. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder had moeten afzien van een sluiting omdat aan hem geen verwijt kan worden gemaakt. Hij is erg geschrokken van de aangetroffen goederen maar weet niet wat hij nog meer had kunnen doen om te voorkomen dat zijn zeecontainers worden gebruikt voor illegale zaken. Eiser houdt voldoende toezicht op het terrein en de zeecontainers. Hij weet wie zijn huurders zijn, heeft contracten met ze afgesloten, houdt met camera’s toezicht op het terrein en is regelmatig ter plaatse om toezicht te houden.
19. Hoewel uit de stukken volgt dat eiser enige mate van toezicht houdt, is de rechtbank van oordeel dat dit niet betekent dat aan hem geen verwijt kan worden gemaakt. Eiser hield wel bij wie de boxen van hem huurde, maar deze mensen hadden niet allemaal een kopie van een identiteitsbewijs overgelegd. Verweerder heeft geconstateerd dat de boxen ook door andere mensen dan de huurders werden gebruikt. Eiser wist dus niet wie er allemaal gebruik maakte van de containers. Verder werd de huur op grote schaal contant voldaan. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser met deze wijze van bedrijfsvoering in ieder geval geen drempels heeft opgeworpen om de kans op illegale activiteiten te verkleinen. Verder is eiser er meerdere malen door huurders op gewezen dat er verkeerde dingen gebeurden op het terrein. Na deze aanwijzingen had het op de weg van eiser gelegen om het toezicht aan te scherpen. Dat eiser dit niet heeft gedaan kan hem worden verweten.
20. Zoals hierboven is overwogen mocht verweerder het terrein sluiten op basis van de hoeveelheden drugs en druggerelateerde middelen die in de dertien zeecontainers zijn aangetroffen. De rechtbank vindt het in het kader van de belangenafweging niet onredelijk dat verweerder bij zijn overweging om tot sluiting van het gehele terrein over te gaan ook laat meewegen wat er in de andere zeecontainers voor illegale goederen zijn aangetroffen. Het gaat dan onder andere om een grote hoeveelheid gestolen fietsen en om wapens, munitie en explosieven, waaronder tien scherpe anti-tankmijnen en een handgranaat. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aangetroffen drugs, druggerelateerde middelen en illegale goederen een gevaar opleveren voor de openbare orde en dat eisers bedrijfsterrein op grond van de aangetroffen goederen bekendheid genoot bij criminelen waar eenvoudig opslagruimte kon worden gehuurd. Verweerder mocht zich ook op het standpunt stellen dat een periode van 12 maanden gerechtvaardigd is om deze bekendheid van het bedrijfsterrein weg te nemen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat een sluiting van het gehele terrein voor een periode van 12 maanden niet onredelijk is.
21. Dat eiser door de sluiting financieel in de problemen zal raken is verder geen omstandigheid op grond waarvan verweerder af had moeten zien van de sluiting of het bedrijfsterrein voor een kortere periode had moeten sluiten. In het licht van de drie voorgaande overwegingen mocht verweerder meer gewicht toekennen aan het belang van de openbare orde dan aan eisers financiële belangen.
22. De rechtbank concludeert dat verweerder bevoegd was om op grond van artikel 13b van de Opiumwet over te gaan tot sluiting van het bedrijfsterrein en dat verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. De rechtbank zal daarom niet verder onderzoeken of verweerder het terrein (ook) mocht sluiten op grond van artikel 2:46 van de APV.
23. Het beroep is ongegrond.
24. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Catsburg, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B.L. Meijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 december 2019.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.De rechtbank verwijst in dit kader naar de Memorie van Toelichting bij het oorspronkelijke artikel 13b van de Opiumwet (Tweede Kamer, 1996-1997, 25 324, nr. 3).
2.Tweede Kamer 1996-1997, 25 324, nr. 3, p. 3.
3.De rechtbank verwijst naar de Memorie van Toelichting bij de uitbreiding van artikel 13b van de Opiumwet (Tweede Kamer, 2005-2006, 30 515, nr. 3).
4.Stb. 2007, 355
5.Tweede Kamer 2005-2006, 30 515, nr. 3, p. 6 en 10.
6.Idem, p. 5.
7.In dit kader wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 april 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:1193)