In deze ontnemingszaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 14 juni 2019 uitspraak gedaan over de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde die betrokken was bij het kweken van hennep. De officier van justitie had een vordering ingediend van € 57.661,20, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de veroordeelde daadwerkelijk voordeel had genoten van de hennepkwekerij. De verdediging stelde dat er geen aanwijzingen waren dat de veroordeelde meer dan een paar honderd euro had ontvangen en dat rekening gehouden moest worden met de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeerde dat de veroordeelde weliswaar een faciliterende rol had gespeeld, maar dat er geen bewijs was dat de opbrengsten van de hennepkwekerij aan hem toekwamen. Daarom werd de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel afgewezen. De rechtbank wees de vordering af op basis van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.