In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 juni 2019 uitspraak gedaan naar aanleiding van een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De vordering betrof een bedrag van € 57.661,20, maar de rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, die betrokken was bij een hennepkwekerij, slechts een bedrag van € 250,00 aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie deels toegewezen, maar heeft in verband met de overschrijding van de redelijke termijn een korting van 10% toegepast op het te betalen bedrag. Dit resulteerde in een betalingsverplichting van € 225,00 aan de Staat.
De procedure is gestart met de schriftelijke vordering van de officier van justitie, die is ingediend binnen de wettelijke termijn. Tijdens de zitting op 31 mei 2019 is de vordering behandeld, waarbij de officier van justitie zijn standpunt heeft toegelicht en de verdediging van de veroordeelde, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.A.M. Pijnenburg, zijn argumenten heeft gepresenteerd. De rechtbank heeft de bewijsstukken uit de onderliggende strafzaak en de verklaringen van de betrokkenen in overweging genomen.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is dat de veroordeelde een groter aandeel heeft gehad in de opbrengsten van de hennepkwekerij dan hij heeft verklaard. De rechtbank heeft de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 250,00, maar door de overschrijding van de redelijke termijn is dit bedrag verlaagd naar € 225,00. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie voor het overige afgewezen, waarmee de uitspraak in deze zaak is afgerond.