ECLI:NL:RBMNE:2019:6654

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
1 september 2020
Zaaknummer
UTR 18/4570
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering inschrijving in de basisregistratie personen (brp) met briefadres en rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 30 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere. De eiser had op 8 februari 2018 aangifte gedaan om ingeschreven te worden met een briefadres in de basisregistratie personen (brp). Het college weigerde deze inschrijving bij besluit van 12 maart 2018, omdat eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland zou hebben. In het bestreden besluit van 25 oktober 2018 verklaarde het college het bezwaar van eiser ongegrond, maar wijzigde de grondslag van de weigering. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 4 juli 2019 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde en een tolk, zijn standpunt toegelicht. Eiser stelde dat hij op grond van het arrest Chavez recht heeft op een afgeleid verblijfsrecht, omdat hij de biologische vader is van een minderjarig kind. De rechtbank oordeelde dat het college een eigen verantwoordelijkheid heeft om het Unierecht toe te passen en dat het college had moeten onderzoeken of eiser rechtmatig verblijf had op basis van zijn zorgtaken voor zijn kind.

De rechtbank concludeerde dat het college op goede gronden had aangenomen dat eiser geen rechten kon ontlenen aan artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar verklaarde het bezwaar van eiser tegen de afwijzing van de inschrijving ongegrond. De rechtbank bepaalde dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en dat het college het griffierecht van eiser moet vergoeden. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.024,-.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Almere
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 18/4570

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.C. Weijsenfeld)
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Herczog).

Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd eiser in te schrijven in de basisregistratie personen (brp) met het briefadres [adres] te [woonplaats] .
Bij besluit van 25 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en mr. P.B. Weenink. Ook zijn verschenen de tolk, P. Cuipers en de begeleider van eiser, [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 8 februari 2018 aangifte gedaan om ingeschreven te worden met een briefadres op [adres] (Leger des Heils) te [woonplaats] in de brp.
2. Verweerder heeft dit in het primaire besluit geweigerd omdat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. In het bestreden besluit heeft verweerder deze grondslag laten vallen en heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat het niet mogelijk was de identiteit van eiser deugdelijk vast te stellen. In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat in het bestreden besluit ten onrechte de grondslag is gewijzigd. De aangifte van eiser wordt alsnog geweigerd omdat eiser geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland. Verweerder heeft daarbij de rechtbank verzocht om zelf in de zaak te voorzien door alsnog het briefadres af te wijzen in verband met het ontbreken van rechtmatig verblijf in Nederland ten tijde van de aanvraag van het briefadres.
3. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij op grond van het arrest Chavez aanspraak heeft op een afgeleid verblijfsrecht. Hij is de biologische vader van een minderjarig kind voor wie hij zorgtaken heeft. Verweerder moet zelf onderzoeken of eiser voldoet aan de voorwaarden van het Chavez arrest en aanspraak maakt op rechtmatig verblijf op grond van zijn zorgtaken. Verweerder heeft daarom ten onrechte geweigerd hem in te schrijven met een briefadres.
4. De rechtbank stelt voorop dat verweerder een eigen verantwoordelijkheid heeft om het rechtstreeks werkende Unierecht toe te passen en daarom in het onderhavige geval te onderzoeken of zich een situatie als hiervoor bedoeld voordoet. Hoewel het de primaire verantwoordelijkheid is van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om te beoordelen of een vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft, ligt het op de weg van verweerder om aan de hand van de door eiser verstrekte informatie in overleg met de staatssecretaris te onderzoeken of eiser, als ouder van een minderjarig kind, aan artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) een verblijfsrecht ontleent.
5. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in dit geval op goede gronden aangenomen dat eiser aan artikel 20 van het VWEU geen rechten kan ontlenen. Daarbij is van belang dat de staatssecretaris, als primair verantwoordelijke voor de vraag of op grond van dat artikel sprake is van een afgeleid verblijfsrecht, bij besluit van 12 december 2018, dus ten tijde van het besluit van verweerder al had geoordeeld dat eiser niet op grond van Chavez rechtmatig verblijf had. Verweerder mocht hiervan bij de beoordeling in beginsel dan ook uitgaan. Alleen onder bijzondere omstandigheden, bijvoorbeeld als het besluit evident onjuist is of als er aanleiding bestaat voor nader onderzoek, kan in een dergelijke situatie aanleiding bestaan om hierop een uitzondering te maken. Die situatie doet zich naar het oordeel van de rechtbank hier niet voor.
6. De rechtbank stelt vast dat eiser ter onderbouwing van zijn standpunt de volgende stukken heeft overgelegd:
  • zijn geboorteakte;
  • een toestemmingsverklaring tot erkenning van de zijn dochter;
  • en een verklaring van de moeder van zijn dochter.
7. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de door eiser overgelegde stukken onvoldoende zijn om op grond daarvan van verweerder nader onderzoek te vragen. Het is immers in eerste instantie aan eiser om alle gegevens aan te dragen om te kunnen beoordelen of voldaan is aan de in het arrest Chavez genoemde voorwaarden, waaronder de vraag of sprake is van een daadwerkelijke afhankelijkheidsverhouding tussen eiser en zijn dochter, waaruit zou volgen dat wanneer eiser het grondgebied van de Europese Unie zou verlaten, zijn dochter gehouden is hem te volgen. Met de stukken die zijn ingebracht heeft eiser onvoldoende zicht gegeven op zijn zorgtaken, rol en afhankelijkheidsrelatie. De toestemmingsverklaring en de handgeschreven verklaring van de moeder zijn hiertoe ontoereikend. Hieruit blijkt alleen dat de moeder toestemming verleend dat eiser zijn dochter erkent, dat hij haar door de week mag zien of mag ophalen van school en dat er over de dochter wordt gecommuniceerd. Dat eiser ook daadwerkelijk de dochter van school heeft opgehaald en/of omgang met haar heeft, blijkt hieruit niet. De stukken zeggen nog niets over de feitelijke invulling van de relatie. Pas als afdoende gegevens door eiser zijn overgelegd, ligt de bal bij verweerder om hiernaar, zo nodig in overleg met de staatssecretaris, nader onderzoek te doen. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan geen sprake. De gevolgen hiervan komen voor zijn risico.
8. Verweerder heeft dan ook mogen afgaan op de informatie van de staatssecretaris, de IND, dat eiser geen rechtmatig verblijf had en heeft op grond daarvan inschrijving met een briefadres mogen weigeren. De rechtbank heeft geen aanleiding aan te nemen dat sprake is gewijzigde omstandigheden ten opzichte van de situatie beoordeeld door de staatssecretaris. Uit het dossier blijkt dat verweerder in maart en juni van 2018 en maart 2019 navraag bij de staatssecretaris heeft gedaan naar het verblijfsrecht van eiser. De uitspraak waarin is geoordeeld dat er ten onrechte geen erkenningsverzoek is opgemaakt op verzoek van eiser, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Verweerder, en de staatssecretaris, heeft eiser mogen aanrekenen dat hij zijn zorgtaken voor zijn dochter en daarmee de afhankelijkheid onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Gelet hierop slaagt het beroep niet.
9. Omdat het bestreden besluit is gebaseerd op een onjuiste grond, komt het om die reden wel voor vernietiging in aanmerking. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. Omdat het beroep niet leidt tot een andere uitkomst voor wat betreft de inschrijving in de brp met een briefadres, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank verklaart het bezwaar tegen de afwijzing van de aangifte om met een briefadres te worden ingeschreven ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in de beroepsprocedure. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1). Omdat de primaire beslissing juist was, bestaat er geen aanleiding voor vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 170,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.024,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E. van der Does, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Landwaart-Ekkelenkamp, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.