ECLI:NL:RBMNE:2019:6623

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
10 juli 2020
Zaaknummer
659308-18
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontuchtige handelingen met minderjarige en bewijswaardering

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 2 april 2019 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan ontuchtige handelingen met een vijftienjarig meisje. De verdachte, geboren in 1992, heeft in de periode van 28 januari 2018 tot en met 8 februari 2018 in Zaandam ontuchtige handelingen gepleegd met de minderjarige, die geboren is in 2002. Het onderzoek ter terechtzitting vond plaats op 5 maart 2019, waarbij de officier van justitie, mr. A.M. Tromp, en de verdediging, vertegenwoordigd door mr. C.W. Dirkzwager, hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie en de argumenten van de verdediging zorgvuldig gewogen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen, waaronder seksueel binnendringen, en dat er geen omstandigheden waren die de strafbaarheid van het feit uitsloten. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 61 dagen, waarvan 60 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, en een taakstraf van 180 uren. De benadeelde partij, het minderjarige slachtoffer, heeft een schadevergoeding gevorderd, maar de rechtbank heeft deze vordering niet-ontvankelijk verklaard wegens onvoldoende onderbouwing. De rechtbank heeft de beslissing gebaseerd op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 245 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Afdeling strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16/659308-18 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 2 april 2019
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum 1] 1992 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres
[adres] , [woonplaats] .

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2019, waarbij de strafzaak tegen verdachte gelijktijdig, maar niet gevoegd, is behandeld met de strafzaak tegen de medeverdachte [medeverdachte] (16/659308-18). Op 19 maart 2019 is het onderzoek ter terechtzitting gesloten.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. A.M. Tromp en van hetgeen mr. C.W. Dirkzwager, advocaat te Utrecht, namens verdachte naar voren heeft gebracht. Verder heeft de rechtbank kennis genomen van hetgeen mr. J.Th.A. Bos, namens de benadeelde partij [minderjarige] , naar voren heeft gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
in de periode van 28 januari 2018 tot en met 8 februari 2018, althans in de maanden januari 2018 en/of februari 2018, te Amersfoort met de minderjarige [minderjarige] (geboren [geboortedatum 2] -2002) ontuchtige handelingen heeft gepleegd die (mede) bestonden uit het seksueel binnendringen.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden. Daartoe heeft zij onder andere verwezen naar de aangifte van [minderjarige] en de verklaring van verdachte zelf.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte eenmaal, te weten op 28 januari 2018, seksueel contact heeft gehad tegen betaling met [minderjarige] . De raadsvrouw heeft hierbij onder andere gewezen op de bekennende verklaring van haar cliënt hieromtrent.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
De bewijsmiddelen ten aanzien van beide feiten
Ten aanzien van het bewezenverklaarde zal de rechtbank, gelet op de bekennende verklaring van verdachte daaromtrent en rekening houdend met het feit dat de verdediging geen vrijspraak heeft bepleit, conform het bepaalde in artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering volstaan met de volgende opgave van de bewijsmiddelen: [1]
- geboorteakte [minderjarige] ; [2]
- het proces-verbaal van verhoor van aangeefster [minderjarige] van 25 april 2018; [3]
- de bekennende verklaring van verdachte. [4]
4.3.2.
Bewijsoverwegingen
Hetgeen verdachte ten laste is gelegd, is strafbaar gesteld in artikel 245 Sr. In dit wetsartikel staat de bescherming van de seksuele integriteit van jeugdigen tussen de 12 en 16 jaar centraal. De achterliggende gedachte is - kort gezegd - dat personen in die leeftijdscategorie in zijn algemeenheid of op een bepaald moment hun grenzen in dit opzicht niet of in onvoldoende mate kunnen bewaken en de draagwijdte van hun gedragingen niet overzien. De wetgever heeft met het oog daarop de leeftijd in deze delictsomschrijving geobjectiveerd. Zoals de Hoge Raad eerder heeft overwogen, [5] gaat het bij zedendelicten als het onderhavige om een zo doeltreffend mogelijke strafrechtelijke bescherming van jeugdigen, die juist ook moeten worden beschermd tegen verleidingen die van henzelf kunnen uitgaan.
De delictsomschrijving bevat de term "ontuchtige handelingen", waarmee seksuele handelingen worden bedoeld die in strijd zijn met de sociaal-ethische norm.
Verdachte heeft eenmaal met de 15-jarige [minderjarige] afgesproken om seks met haar te hebben tegen betaling. Hij heeft het nummer van [minderjarige] gevraagd aan zijn vriend, medeverdachte [medeverdachte] . Na WhatsAppcontact komen verdachte en [minderjarige] tot de afspraak om elkaar op 28 januari 2018 in een hotel in Zaandam te ontmoeten. Daar hebben eerst [medeverdachte] en vervolgens verdachte zelf seks met haar. [medeverdachte] heeft [minderjarige] betaald. Verdachte heeft verklaard dat hij zelf niets aan [minderjarige] heeft betaald, maar dat hij met [medeverdachte] heeft afgesproken dat deze de borg van de hotelkamer, zijnde een bedrag van € 50,-, mocht hebben.
De seksuele handelingen zijn, in het licht van alle beschreven omstandigheden, waaronder het feit dat deze tegen (indirecte) betaling hebben plaatsgevonden, in strijd met de sociaal-ethische norm.
Verdachte heeft zich derhalve schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen met [minderjarige] , bestaande uit het seksueel binnendringen.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
op 28 januari 2018 te Zaandam met [minderjarige] , geboren op [geboortedatum 2] 2002, die de leeftijd van twaalf, maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd die hebben bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers heeft verdachte zich door die [minderjarige] laten pijpen/oraal bevredigen en heeft verdachte zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [minderjarige] gebracht.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN HET FEIT

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert volgens de wet het volgende strafbare feit op:
met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam
.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

7.1
Het beroep van de verdediging op afwezigheid van alle schuld
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens afwezigheid van alle schuld, omdat de verdachte niet wist dat aangeefster vijftien jaar oud was. De raadsvrouw heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte op grond van na te melden omstandigheden verontschuldigbaar heeft gedwaald over de daadwerkelijke leeftijd van aangeefster.
De raadsvrouw heeft uiteengezet dat een beroep op dwaling omtrent de leeftijd slechts in zeer uitzonderlijke gevallen zal slagen en heeft bepleit dat in de onderhavige zaak hiervan sprake is. Zij heeft hiertoe gesteld dat de verdachte, gezien de uiterlijke verschijning van [minderjarige] zoals zichtbaar op haar WhatsAppfoto, er vanuit kon gaan dat [minderjarige] meerderjarig was. Daarnaast heeft de raadsvrouw aangevoerd dat [minderjarige] zelf heeft gezegd, in het WhatsAppcontact, dat ze 18 jaar was, dat ze nooit heeft verteld dat zij nog op de middelbare school zat en dat zij indien gevraagd naar haar ID een vervalst exemplaar zou hebben laten zien.
7.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft betwist dat de verdachte een beroep op afwezigheid van alle schuld toekomt. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte een strafbare dader is.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat bij de verdachte geen sprake is geweest van een zodanig verontschuldigbare dwaling ten aanzien van de leeftijd van aangeefster dat dit tot ontslag van rechtsvervolging zou moeten leiden, zodat dit verweer wordt verworpen. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van de ontuchtige handelingen in artikel 245 van het Wetboek van Strafrecht voldoende is dat komt vast te staan dat de minderjarige tussen de twaalf en zestien jaar oud was. Die leeftijd is geobjectiveerd, wat betekent dat het voor het kunnen komen tot een bewezenverklaring niet van belang is of de verdachte wist dat aangeefster minderjarig was. De bescherming van de lichamelijke integriteit van minderjarigen staat immers centraal in artikel 245 Sr en strekt zich ook uit tot eventuele door de minderjarige zelf geïnitieerde gedragingen. Dit betekent dat de verdachte een vérstrekkende onderzoeksplicht had om achter de werkelijke leeftijd van aangeefster te komen. Wil een beroep op dwaling omtrent de leeftijd slagen, dan is noodzakelijk dat gesproken kan worden van het volledig ontbreken van verwijtbare onwetendheid bij de verdachte over de ware leeftijd van aangeefster. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in de onderhavige zaak geen sprake.
De verdachte heeft het nummer van [minderjarige] gekregen via zijn vriend [medeverdachte] en heeft daarna via Whatsapp contact met haar opgenomen om in een hotel af te spreken en daar tegen betaling seks te hebben. Hij heeft ervoor gekozen om seks te hebben met een meisje dat hij niet of nauwelijks kende en waarvan hij wist dat zij jonger was dan hijzelf. Verdachte heeft genoegen genomen met de mededeling van aangeefster dat zij achttien jaar oud was. Het had op de weg van de verdachte gelegen meer onderzoek te verrichten naar haar werkelijke leeftijd, bijvoorbeeld door naar haar legitimatiebewijs te vragen. Het feit dat zij dan mogelijkerwijs een vervalst identificatiebewijs zou hebben gegeven, betekent niet dat verdachte niet naar haar legitimatiebewijs had moeten vragen. Door in de gegeven omstandigheden slechts af te gaan op de informatie van aangeefster en zijn eigen inschatting, heeft de verdachte niet voldaan aan de onderzoeksplicht die in deze situatie op hem rustte. Daarbij is van belang dat de rechtbank het een feit van algemene bekendheid acht dat uiterlijke kenmerken nooit absolute zekerheid omtrent iemands leeftijd kunnen verschaffen. Het beroep op afwezigheid van alle schuld wordt dan ook verworpen.
Er zijn ook overigens geen andere feiten en omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte ter zake van het door de officier van justitie
bewezen geachte te veroordelen tot een gevangenisstraf van 12 maanden, met aftrek van het
voorarrest, waarvan een gedeelte van 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2
jaren.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de door de officier van justitie gevorderde straf buitenproportioneel is.
De raadsvrouw heeft verzocht mee te laten wegen in de strafoplegging dat op grond van artikel 167a Wetboek van Strafvordering gewicht wordt toegekend aan de mening van het slachtoffer bij de vervolgingsbeslissing. [minderjarige] heeft bij de politie verklaard dat ze niet zou willen dat verdachte vervolgd werd. Dit zou volgens de raadsvrouw onder andere voortvloeien uit het feit dat de echte boosdoener volgens [minderjarige] de reeds veroordeelde pooier was en dat [minderjarige] het vervelend vond dat ze verdachte nu in de problemen bracht. Daarnaast heeft de raadsvrouw aangevoerd dat haar cliënt in het geheel niet op de hoogte was van de uitbuitingssituatie waar [minderjarige] zich in bevond.
De verdediging heeft verzocht te kiezen voor de modaliteit van een taakstraf in combinatie met een onvoorwaardelijke gevangenisstraf gelijk aan de duur van het voorarrest.
De raadsvrouw heeft verder aangevoerd dat de psychische problematiek van haar cliënt, en de beperkingen die hij hiervan ondervindt, van zodanig ernstige aard zijn dat hij, meer dan andere verdachten, zeer zou worden getroffen door het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft via WhatsApp een afspraak gemaakt met een vijftienjarig meisje en hij heeft zonder daadwerkelijk onderzoek te doen naar haar leeftijd tegen betaling seksueel contact met haar gehad. Hij heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan ontuchtige handelingen, waaronder het seksueel binnendringen, met de minderjarige [minderjarige] . Daarnaast heeft hij haar gefilmd tijdens haar seksuele contact met [medeverdachte] , zonder haar medeweten of instemming. Dit neemt de rechtbank verdachte kwalijk.
Kinderen van beneden de zestien jaar verdienen een grote mate van bescherming. Die mate van bescherming is zo groot dat ook sprake is van ontucht als, zoals in dit geval, door de verdachte wordt gereageerd op een advertentie voor seks die op internet geplaatst is en het initiatief dus van de minderjarige lijkt uit te gaan. Dat de verdachte in de veronderstelling zou hebben verkeerd dat het meisje meerderjarig was, doet aan het strafbare karakter van zijn handelen niet af. Minderjarigen, en hun seksuele integriteit, dienen in dit opzicht in alle omstandigheden beschermd te worden, ook tegen de consequenties van hun eigen gedragingen. Daarom is de wetenschap van de verdachte over de leeftijd van de minderjarige voor een bewezenverklaring onder artikel 245 Sr niet relevant.
Het 15-jarige meisje bleek al gedurende langere tijd slachtoffer te zijn van mensenhandel. De dader is inmiddels onherroepelijk veroordeeld. De rechtbank houdt er rekening mee dat de verdachte hiervan niet op de hoogte was en hier ook geen rol bij heeft gespeeld. De verdachte heeft desondanks door zijn handelen wel een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van het jeugdige slachtoffer.
De rechtbank acht van belang de omstandigheid dat uit het strafdossier niet kan worden afgeleid dat verdachte bewust op zoek was naar een seksafspraak met een meisje dat jonger was dan 16 jaar en ook niet dat verdachte wist of vermoedde dat het meisje met wie hij betaalde seks had jonger dan 16 jaar was. Er zijn geen omstandigheden kenbaar geworden die hem argwanend hadden moeten maken, zoals de manier waarop de afspraak werd gemaakt, de situatie waar de afspraak plaatsvond of het gedrag van het meisje.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet eerder voor soortelijke feiten met politie en justitie in aanraking is gekomen. De rechtbank heeft voorts acht geslagen op een reclasseringsrapport van 27 februari 2019 betreffende verdachte, opgesteld door reclasseringswerker K. Holterman, waarin wordt geconcludeerd dat er sprake is van een laag recidiverisico en waaruit blijkt dat de rapporteur geen aanleiding ziet tot het opleggen van reclasseringstoezicht.
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met hetgeen in vergelijkbare gevallen is opgelegd. De Hoge Raad heeft inmiddels geoordeeld dat de opvatting dat artikel 22b, derde lid, Sr, de oplegging van een taakstraf uitsluitend toelaat indien een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van “substantiële” duur wordt opgelegd, onjuist is. [6] Ook een taakstraf met een (zeer) korte onvoorwaardelijke gevangenisstraf behoort derhalve tot de wettelijke mogelijkheden die de rechter ter beschikking staan bij de bepaling van de op te leggen straf.
De rechtbank ziet in de vergelijkbare gevallen, en alle specifieke omstandigheden van de onderhavige zaak, aanleiding om in strafmatigende zin af te wijken van de eis van de officier van justitie.
Alles afwegende, acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 61 dagen waarvan 60 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren passend en geboden. Daarnaast acht de rechtbank een taakstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, passend en geboden. De rechtbank komt tot een andere straf dan door de officier van justitie geëist, door de specifieke omstandigheden van dit geval. De rechtbank is van oordeel dat de straf die de rechtbank zal opleggen de ernst van het bewezen verklaarde voldoende tot uitdrukking brengt.

9.BENADEELDE PARTIJ

De benadeelde partij [minderjarige] heeft een schadebedrag gevorderd van in totaal € 4.000,-. Dit bedrag bestaat geheel uit immateriële schade. De benadeelde partij heeft gevorderd dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente en gevorderd aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
10.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van de vordering op het standpunt gesteld dat de immateriële schade geleden door het slachtoffer moeilijk is te schatten, ook gezien de reeds toegekende vergoeding voor de immateriële schade aan het slachtoffer in de zaak waarin [A] is veroordeeld voor uitbuiting van [minderjarige] . Daarnaast laat de onderbouwing te wensen over. De officier van justitie heeft verzocht een schadevergoeding voor de immaterieel geleden schade toe te kennen tot een bedrag van € 1000,-, met het verzoek de verplichting tot betaling van dit bedrag hoofdelijk op te leggen.
10.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering te summier is onderbouwd. De geleden immateriële schade en hieraan bijdragende omstandigheden zijn niet duidelijk, noch zijn deze onderbouwd. Als wel een bedrag wordt toegekend dient dit volgens de raadsvrouw te worden gematigd tot een lager bedrag dan de door de officier van justitie genoemde € 1000,-.
10.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt ten aanzien van de door de benadeelde partij ingediende vordering als volgt.
De vordering is ter terechtzitting toegelicht door de advocaat van de benadeelde partij. Ondanks deze toelichting is de schade op geen enkele manier onderbouwd. In antwoord op vragen van de rechtbank heeft de advocaat de schade niet duidelijk kunnen omschrijven en heeft hij aangegeven dat de immateriële schade een bedrag van €2.000,-, €5.000,- of €10.000,- zou kunnen omvatten. Dit is geen toereikende onderbouwing van de vordering, temeer niet nu aan het slachtoffer immateriële schadevergoeding is toegekend in de zaak waarin [A] is veroordeeld voor haar uitbuiting. Op deze wijze vormt het een onevenredige belasting van het strafgeding om de vordering in deze zaak verder te onderzoeken.
De rechtbank zal dan ook de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren. De benadeelde partij kan haar vordering desgewenst aan de orde stellen in een procedure bij de burgerlijke rechter.
Compenseert de kosten van partijen aldus, dat elke partij de eigen kosten draagt.

10.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 245 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

11.BESLISSING

De rechtbank:
- verklaart het ten laste gelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Strafbaarheid
- verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar.
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
61 dagen;
- bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht in deze zaak, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
- beveelt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte van
60 dagenniet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders gelast;
- stelt daarbij een
proeftijd van 2 jarenvast;
- stelt als algemene voorwaarde dat verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- veroordeelt verdachte tot een
taakstrafvan
180 uren;
- beveelt dat voor het geval verdachte de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 90 dagen hechtenis.
Benadeelde partij
  • verklaart [minderjarige] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • compenseert de kosten van partijen aldus, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.P. Schotman, voorzitter, mrs. A.R. Creutzberg en D. Riani el Achhab, rechters, in tegenwoordigheid van mr. H.L. Kappel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 2 april 2019.
mr. A.R. Creutzberg is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
hij op een of meerdere tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 28 januari 2018 tot en met 8 februari 2018, (althans) in of omstreeks de maand(en) januari 2018 en/of februari 2018,te Zaandam, (althans) in de gemeente Zaanstad, en/of (elders) in Nederland, met [minderjarige] geboren op [geboortedatum 2] 2002, die de leeftijd van twaalf, maar nog niet die van zestien jaren bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd die hebben bestaan uit of mede hebben bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, immers heeft verdachte zich meermalen, althans eenmaal, door die [minderjarige] laten pijpen/oraal bevredigen en/of heeft verdachte zijn, verdachtes, penis in de vagina van die [minderjarige] gebracht/geduwd;
art 245 Wetboek van Strafrecht

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar paginanummers betreft dit pagina’s van op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal genummerd 2018026607 (
2.Bijlage bij proces-verbaal minderjarigheid [minderjarige] d.d. 19 februari 2019, [verbalisant] , p. 82-83
3.Proces-verbaal van verhoor aangeefster [minderjarige] d.d. 25 april 2018, p. 1096-1099.
4.Proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 20 maart 2018, p. 900-906.
5.HR 20 januari 1959, NJ 1959, 102.
6.Hoge Raad 20 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:202 (