In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 juli 2019 uitspraak gedaan in een verzoek van het Openbaar Ministerie (OM) tot vernietiging van de erkenning van een minderjarige door de niet-biologische vader. De rechtbank heeft vastgesteld dat onvoldoende bewijs is geleverd voor de stelling dat er sprake is van een schijnerkenning. De man heeft de minderjarige erkend in de veronderstelling dat hij de biologische vader was, en de rechtbank oordeelt dat de erkenning niet enkel is gedaan om de minderjarige de Nederlandse nationaliteit te geven. De rechtbank heeft ook de zorgen van het OM en de bijzondere curator over de gevolgen van de vernietiging van de erkenning voor de nationaliteit van de minderjarige in overweging genomen. De moeder van de minderjarige heeft zich verzet tegen de vernietiging, omdat dit mogelijk zou leiden tot staatloosheid of terugkeer naar Suriname, wat niet in het belang van het kind zou zijn. De rechtbank concludeert dat het belang van de minderjarige bij het behoud van de Nederlandse nationaliteit zwaarder weegt dan de juridische correctheid van de erkenning. Daarom zijn de verzoeken van het OM en de bijzondere curator afgewezen.