ECLI:NL:RBMNE:2019:6565

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 augustus 2019
Publicatiedatum
20 april 2020
Zaaknummer
16/652932-17
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met medeplichtigheid aan de Opiumwet

In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 augustus 2019 uitspraak gedaan over de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor medeplichtigheid aan de Opiumwet. De zaak betreft een economische eenheid waarin de veroordeelde samen met een medeveroordeelde handelde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit de opbrengsten van een hennepkwekerij. De officier van justitie had gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op € 45.532,20, en dat de veroordeelde een bedrag van € 1.534,72 aan de Staat moest betalen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie in grote lijnen gevolgd, maar heeft de uiteindelijke verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 1.534,72, waarbij de veroordeelde hoofdelijk aansprakelijk is met de medeveroordeelde. De rechtbank heeft de elektriciteitskosten, die niet in de eerdere berekeningen waren meegenomen, in aanmerking genomen en de vordering dienovereenkomstig aangepast. De uitspraak is gedaan na een zitting op 24 juli 2019, waar de rechtbank kennisnam van de verklaringen van de veroordeelde en de officier van justitie, evenals van het rapport over de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft de relevante wettelijke voorschriften, met name artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, toegepast in haar beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummer: 16/652932-17

Vonnis van de meervoudige kamer van 7 augustus 2019

in de ontnemingszaak tegen

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum] 1963 te [geboorteplaats] ,
wonende te [postcode] [woonplaats] , [adres] ,
Hierna te noemen: [veroordeelde] .
De behandeling van de vordering heeft plaatsgevonden op de terechtzitting van 24 juli 2019, waarbij zijn gehoord:
- mr. T. Tanghe, officier van justitie;
- veroordeelde en zijn raadsman mr. M.J. Schimmel, advocaat te Bussum.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken van het voorbereidend onderzoek, te weten:
- de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van 1 juli 2019;
- het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 5 september 2016, opgemaakt door [A] , [.] van politie Eenheid Midden-Nederland (hierna te noemen: het rapport);
- het vonnis van de meervoudige strafkamer van deze rechtbank van 28 november 2018 in de onderliggende strafzaak met parketnummer 16/652932-17;
- de stukken behorende tot het dossier in de strafzaak met parketnummer 16/652932-17.

OVERWEGINGEN

Bij vonnis van deze rechtbank van 28 november 2018 is [veroordeelde] in de onderliggende strafzaak veroordeeld ter zake:
feit 1:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
feit 2:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking.
De officier van justitie heeft bij vordering van 1 juli 2019 gevorderd dat de rechtbank het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vijfde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat, welk voordeel wordt geschat op
€ 45.532,20. Ter terechtzitting van 24 juli 2019 heeft de officier van justitie gepersisteerd bij zijn vordering en voorts uiteindelijk (bij repliek) verzocht dat de rechtbank aan [veroordeelde] de verplichting oplegt tot betaling aan de Staat van een gedeelte van voornoemd voordeel, groot € 1.534,72.
[veroordeelde] heeft verklaard dat hij de opbrengst van de eerste twee oogsten bij derden heeft moeten inleveren. Hij heeft daarnaast erkend dat hij voorafgaand aan de strafbare feiten een lening is aangegaan met deze voornoemde derden. De lening was voor een bedrag van
€ 12.000,00. Deze heeft hij voor een gedeelte van € 4.000,00 terugbetaald in natura, door voor hen te werken. Hierdoor bleef een schuld over van € 8.000,00. Voorts heeft hij verklaard dat hij dit laatstgenoemde bedrag van voornoemde derden moest afbetalen door het opzetten van de hennepkwekerij.
De raadsman heeft verzocht het wederrechtelijk verkregen voordeel te verminderen met de elektriciteitskosten die Liander op [veroordeelde] heeft verhaald, nu deze kosten in het rapport niet zijn meegenomen. Hij heeft ter ondersteuning een brief van Liander overgelegd waarin zij melden dat [veroordeelde] een bedrag van € 6.465,28 dient te voldoen. Hierdoor zou het wederrechtelijk verkregen voordeel uitkomen op € 1.534,72.

Het oordeel van de rechtbank

Dat [veroordeelde] een hennepkwekerij heeft gehad, blijkt uit de in het vonnis van 28 november 2018 opgenomen bewezenverklaring van dit feit en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen. Gelet op de inhoud van het vonnis en hetgeen ter terechtzitting van 24 juli 2019 naar voren is gebracht, is voldoende aannemelijk geworden dat [veroordeelde] wederrechtelijk voordeel heeft genoten door middel van en/of uit de baten van de hennepkwekerij ter zake waarvan hij bij voornoemd vonnis is veroordeeld.
[veroordeelde] heeft ter terechtzitting verklaard dat er twee keer is geoogst. [1] In het rapport is berekend dat met voornoemde oogsten per keer € 24.783,02 is verdiend, wat uitkomt op
€ 49.566,04 in totaal. De kosten per oogst waren € 2.016,92, wat uitkomt op € 4.033,84 totaal. Dit komt uit op een wederrechtelijk voordeel van € 45.532,20. [2]
De rechtbank stelt aldus het bedrag waarop het door [veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 45.532,20.
De rechtbank heeft echter geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de verklaring van [veroordeelde] , die steun vindt in de door [veroordeelde] ter zitting overgelegde foto’s, en gaat daarom bij de oplegging van de verplichting tot voldoening aan de Staat uit van deze verklaring. Dit betekent dat de rechtbank van oordeel is dat veroordeelde zelf ‘slechts’
€ 8.000,00 van de voornoemde € 45.532,20 daadwerkelijk heeft genoten. Daarnaast zal de rechtbank van dit bedrag de eveneens aannemelijk gemaakte elektriciteitskosten aftrekken. Deze kosten bedragen in totaal € 6.465,28.
De rechtbank zal aan [veroordeelde] de verplichting opleggen om ter zake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat een bedrag gelijk aan de vordering van de officier van justitie, namelijk € 1.534,72, te voldoen.
Uit het onderliggende dossier, en hetgeen ter terechtzitting is besproken, blijkt dat [veroordeelde] (in de ten laste gelegde periode) samen met medeveroordeelde een economische eenheid is (geweest). Medeveroordeelde en [veroordeelde] hebben als eenheid het wederrechtelijk verkregen voordeel genoten. Hierdoor zal de betalingsverplichting ter zake van dit wederrechtelijk verkregen voordeel tegen [veroordeelde] dan ook hoofdelijk met medeveroordeelde worden opgelegd. Dit betekent dat voor zover medeveroordeelde dit bedrag voldoet, veroordeelde zal zijn bevrijd.

TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel wordt geschat, vast op
€ 45.532,20;
- legt aan [veroordeelde] de verplichting op om ter zake van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat te voldoen een bedrag van € 1.534,72;
- bepaalt dat [veroordeelde] voor voormelde € 1.534,72 hoofdelijk aansprakelijk is met medeveroordeelde, in die zin dat indien en voor zover medeveroordeelde betaalt, veroordeelde van deze verplichting zal zijn bevrijd.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.S. Ludwig, voorzitter, mrs. N.E.M. Kranenbroek en
H.J. Bos, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.A.L. van Dreumel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 7 augustus 2019.
Mr. H.J. Bos is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Verklaring van [veroordeelde] afgelegd ter terechtzitting van de meervoudige strafkamer op 24 juli 2019.
2.Het in wettelijke vorm opgemaakt proces-verbaal van Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij ex art 36e 2e lid Sr, opgemaakt door [A] , [.] van politie Eenheid Midden-Nederland, 5 september 2016, pagina 75 (waarbij de rechtbank uitgaat van de zwarte paginanummering).