In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 augustus 2019 uitspraak gedaan over de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor medeplichtigheid aan de Opiumwet. De zaak betreft een economische eenheid waarin de veroordeelde samen met een medeveroordeelde handelde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit de opbrengsten van een hennepkwekerij. De officier van justitie had gevorderd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat op € 45.532,20, en dat de veroordeelde een bedrag van € 1.534,72 aan de Staat moest betalen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie in grote lijnen gevolgd, maar heeft de uiteindelijke verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 1.534,72, waarbij de veroordeelde hoofdelijk aansprakelijk is met de medeveroordeelde. De rechtbank heeft de elektriciteitskosten, die niet in de eerdere berekeningen waren meegenomen, in aanmerking genomen en de vordering dienovereenkomstig aangepast. De uitspraak is gedaan na een zitting op 24 juli 2019, waar de rechtbank kennisnam van de verklaringen van de veroordeelde en de officier van justitie, evenals van het rapport over de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft de relevante wettelijke voorschriften, met name artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, toegepast in haar beslissing.