ECLI:NL:RBMNE:2019:6519

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 augustus 2019
Publicatiedatum
3 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 1047
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen inzake verwijtbare werkloosheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 29 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een voormalig militair, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiser had een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd, maar het UWV weigerde deze uitkering op de grond dat eiser verwijtbaar werkloos was geworden. Eiser had in dienst van de werkgever gewerkt, maar was ontheven uit zijn opleiding en ontslagen vanwege zijn houding en gedrag. Eiser stelde dat zijn medische klachten, waaronder hartklachten, de oorzaak waren van zijn gedrag en dat het UWV onvoldoende onderzoek had gedaan naar deze klachten.

De rechtbank oordeelde dat het UWV op goede gronden had aangenomen dat eiser verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank volgde de redenering van het UWV dat eiser had kunnen weten dat zijn gedrag een dringende reden voor ontslag was. Eiser had diverse waarschuwingen ontvangen en was bij herhaling afspraken met de werkgever niet nagekomen. De rechtbank concludeerde dat er geen verband was tussen de medische klachten van eiser en zijn gedrag, en dat het UWV voldoende onderzoek had gedaan naar de situatie van eiser.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 19/1047

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 augustus 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. G.A. Stouthart),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: R. van den Brink).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: het [derde-partij] (de werkgever), gemachtigde R. Bloemsma.

Procesverloop

Bij besluit van 14 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser met ingang van 1 februari 2018 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Verweerder heeft daarbij bepaald dat deze uitkering niet zal worden uitbetaald, omdat eiser verwijtbaar werkloos wordt geacht.
Bij besluit van 30 januari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser heeft in dienst van de werkgever gewerkt als militair bij de [naam] vanaf 24 november 2014. Hij was ingedeeld bij het [afdeling] , met bestemming “Nivo 3 onderofficier CIS Algemeen” en is aangewezen voor de initiële opleiding daartoe. Begin januari 2017 heeft eiser een hartoperatie ondergaan. Op 10 januari 2018 heeft de examencommissie geadviseerd eiser vanwege zijn houding en gedrag te ontheffen uit zijn opleiding en hem voor te dragen voor ontslag. Bij besluit van 25 januari 2018 is eiser ontheven uit de initiële opleiding. Omdat hij door de ontheffing niet meer kon voldoen aan de functie-eisen van een militaire functie heeft de staatssecretaris van [derde-partij] hem bij besluit van 5 februari 2018 per 1 maart 2018 ontslag verleend. De bezwaren van eiser tegen deze besluiten zijn ongegrond verklaard. De Rechtbank Den Haag heeft in haar uitspraak van 23 mei 2019 het beroep van eiser niet-ontvankelijk verklaard voor wat betreft het ontslag en ongegrond verklaard voor zover gericht tegen de ontheffing uit de initiële opleiding. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de staatssecretaris in redelijkheid tot de conclusie heeft kunnen komen dat eiser blijk heeft gegeven van onvoldoende houding en gedrag en dat eiser voldoende kans heeft gekregen om zijn houding en gedrag te verbeteren.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. Hij had kunnen weten dat zijn gedrag een dringende reden voor ontslag was.
3. Artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW legt de werknemer de verplichting op te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt.
Op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder a, van de WW is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden als aan de werkloosheid een dringende reden ten grondslag ligt in de zin van artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de werknemer daarvan een verwijt kan worden gemaakt.
Als de werknemer de verplichting om werkloosheid te voorkomen niet is nagekomen, brengt verweerder op grond van artikel 27, eerste lid, van de WW blijvend een bedrag in mindering op de uitkering, tenzij het niet nakomen van de verplichting de werknemer niet in overwegende mate kan worden verweten.
4. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar zijn medische klachten, terwijl deze klachten de oorzaak zijn van het gedrag dat de werkgever hem verwijt. Volgens eiser is er geen sprake van verwijtbare werkloosheid omdat zijn medische klachten veel gevolgen hebben gehad voor zijn houding en gedrag. Door zijn hartklachten en de bijwerkingen van de bèta blocker was hij vermoeid, sliep hij onrustig en had hij concentratieproblemen die zijn gedrag beïnvloedden.
5. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat sprake is van onvoldoende onderzoek door verweerder. Verweerder heeft blijkens het bestreden besluit zelfstandig onderzoek gedaan naar de vraag of bij eiser sprake is van verwijtbare werkloosheid. Verweerder heeft de medische situatie van eiser daarbij betrokken. De medische stukken in het dossier hoefden verweerder geen aanleiding te geven voor nader onderzoek. Uit het dossier blijkt niet van enig verband tussen de medische klachten van eiser en zijn (onvoldoende) houding en gedrag. Dat een dergelijk verband ontbreekt wordt ook bevestigd in de uitspraak van de rechtbank Den Haag.
6. De rechtbank overweegt verder dat uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder op basis van het onderzoek tot de conclusie is gekomen dat eiser verwijtbaar uit zijn opleiding is ontheven en ontslagen. Verweerder heeft daartoe overwogen dat eiser, ondanks diverse gesprekken en waarschuwingen, bij herhaling met de werkgever gemaakte afspraken niet is nagekomen. Eiser kwam bijvoorbeeld te laat of was bij telefonische controle tijdens ziekte niet bereikbaar. Verweerder heeft onderzocht of er sprake is van medische of andere redenen op grond waarvan het gedrag van eiser verschoonbaar is te achten, maar die zijn verweerder niet gebleken. De rechtbank kan dit volgen. Ook hiervoor is steun te vinden in de uitspraak van de rechtbank Den Haag over de ontheffing van eiser uit de opleiding. Dat eiser tegen deze uitspraak hoger beroep heeft ingesteld, maakt dit niet anders. Eiser was in dienst bij [derde-partij] en het is voorstelbaar dat in een dergelijke betrekking hoge eisen worden gesteld aan houding en gedrag.
7. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft aangenomen dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden. De beroepsgronden slagen niet.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. Spelt, rechter, in aanwezigheid van
mr. J.A. Bultena, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.