ECLI:NL:RBMNE:2019:6461

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 november 2019
Publicatiedatum
3 maart 2020
Zaaknummer
16/455014 / HA ZA 18-26
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kadastrale grens en verjaring in burenconflict

In deze zaak, die voor de Rechtbank Midden-Nederland is behandeld, gaat het om een geschil tussen buren over de kadastrale grens tussen hun percelen. [Eiser sub 1] en [gedaagde sub 1] zijn buren, waarbij [eiser sub 1] zijn perceel in 1999 heeft gekocht van de familie [A], die er sinds 1952 woonde. [Gedaagde sub 1] heeft zijn perceel in 2014 gekocht van meneer [B], die daar sinds 1998 woonde. De kern van het geschil betreft de vraag waar de erfgrens tussen de percelen precies ligt. [Eiser sub 1] stelt dat de erfgrens in het midden van de sloot ligt, terwijl [gedaagde sub 1] beweert dat de sloot geheel op zijn perceel ligt, gebaseerd op een uitmeting door het kadaster in 2017.

De procedure begon met een dagvaarding op 12 oktober 2017 en omvatte verschillende conclusies van antwoord en repliek, evenals een tussenvonnis van 24 april 2019. Tijdens de zitting op 2 oktober 2019 hebben beide partijen verklaard dat de erfgrens in 1973 is aangewezen op de oeverlijn. [Eiser sub 1] stelt dat de kadastrale grens ook nu nog op de oever van de sloot moet liggen, terwijl [gedaagde sub 1] dit tegenspreekt en zich baseert op de erfgrensreconstructie uit 2017.

De rechtbank heeft [eiser sub 1] opgedragen om bewijs te leveren dat de erfgrensreconstructie van 2017 gebaseerd is op een fout van het kadaster. De rechtbank heeft ook de procedure voor het leveren van bewijs uiteengezet, inclusief de mogelijkheid om getuigen te horen. De zaak is aangehouden voor verdere beslissingen, afhankelijk van het bewijs dat [eiser sub 1] kan leveren.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/455014 / HA ZA 18-26
Vonnis van 20 november 2019
in de zaak van

1.[eiser sub 1] ,

2.
[eiseres sub 2],
beiden wonend in [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. B.J.L. Baas,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

2.
[gedaagde sub 2],
beiden wonend in [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. J.W. Mouthaan.
Partijen zullen hierna [eiser sub 1] en [gedaagde sub 1] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Hoe deze procedure is verlopen, blijkt uit het volgende:
  • de dagvaarding, die op 12 oktober 2017 bij [gedaagde sub 1] is bezorgd;
  • de conclusie van antwoord, met een incident van relatieve onbevoegdheid en voorwaardelijke tegeneisen;
  • de conclusie van antwoord in het incident;
  • het vonnis in het incident van 31 januari 2018, waarin de kantonrechter zich onbevoegd heeft verklaard en de zaak naar de handelskamer van de rechtbank heeft verwezen;
  • de conclusie van antwoord op de tegeneisen, met producties en bewijsaanboden;
  • de conclusie van repliek van [eiser sub 1] , met conclusie van antwoord op de tegeneisen, akte wijziging van de eis, met producties en bewijsaanboden;
  • de conclusie van dupliek van [gedaagde sub 1] , conclusie van repliek voor de tegeneisen, met producties;
  • de conclusie van dupliek voor de tegeneisen, met een productie en aanvullende bewijsaanboden;
  • het tussenvonnis van 24 april 2019;
  • de brief van [gedaagde sub 1] van 30 september 2019, met een productie;
  • het proces-verbaal van de comparitie van 2 oktober 2019.
2. De verdere beoordeling
Waar gaat het om?
2.1.
[eiser sub 1] en [gedaagde sub 1] zijn buren van elkaar. [eiser sub 1] heeft zijn huis in 1999 van de familie [A] gekocht, die er al woonde sinds 1952. Het buurhuis is in 2014 door [gedaagde sub 1] gekocht van meneer [B] , die daar woonde sinds 1998. Dat perceel van [gedaagde sub 1] was vroeger van de familie [C] , die op de grond aan de zijkant van hun perceel in 1910 een sloot groef voor hun visafslag.
2.2.
Kern van het geschil is de vraag waar de erfgrens tussen de beide percelen precies ligt. [eiser sub 1] heeft aangevoerd dat hij er altijd vanuit is gegaan dat de erfgrens in het midden van de sloot lag en heeft erop gewezen dat hij en zijn voorganger [A] ‘hun kant van de sloot’ daarom sinds 1952 altijd hebben onderhouden (dat houdt in dat ze de sloot aan hun kant hebben uitgebaggerd en beschoeiingen hebben geplaatst en vervangen). [gedaagde sub 1] stelt dat de sloot geheel op zijn perceel ligt en dat zelfs aan de andere kant van de sloot nog een strookje grond tot zijn perceel behoort. Dat baseert hij op een uitmeting door het kadaster, die hij in 2017 heeft laten uitvoeren. Hij heeft deze grond, die volgens hem dus tot zijn kadastrale perceel behoort, daarna feitelijk in gebruik genomen door een vlonder over de sloot te leggen die aan één kant rust op de grond aan de overkant van de sloot.
2.3.
De zaak is op 2 oktober 2019 op een zitting met de rechter besproken.
Vóór de zitting heeft [gedaagde sub 1] naar aanleiding van de vragen van de rechter in het tussenvonnis van 24 april 2019 nog een verklaring van het Kadaster opgestuurd, waarin het volgende staat:
“De grens tussen de percelen [plaatsnaam] [sectie] [perceelaanduiding 1] en [perceelaanduiding 2] is opgemeten in september 1973 door middel van een evenwijdige maat van 5.80 m in westelijke richting ten opzichte van een meetlijn.
Deze meetlijn is meetkundig vastgelegd aan de in 1973 aanwezige bebouwing en aan de kadastrale punten, zijnde vaste punten die bekend zijn binnen het stelsel van de Rijksdriehoekmeting. Het RD-stelsel behelst het Nederlandse referentiestelsel voor plaatsbepaling aan de hand van coördinaten. Dit landelijke netwerk van coördinaatpunten wordt gebruikt voor landmeetkundige werkzaamheden en plaatsbepaling. Het stelsel bestaat thans uit actieve GNSS-referentiestations (GNSS is de afkorting van Global Navigation Satellite System) die constant signalen uitzenden en ‘passieve’ punten zoals kerktorens en grondankers. Het Kadaster controleert en onderhoudt de punten uit het Rijksdriehoeksstelsel.
Op deze manier is de kadastrale grens op een later tijdstip uitstekend te reconstrueren in het terrein. De grens is door de aanwezige belanghebbenden op 12 juli 1973 aangewezen aan de landmeetkundig ambtenaar van het Kadaster.
Volgens de meetschets is hier gedeeltelijk insteek sloot als grens aangewezen met de bedoeling dat er een rechte grens gevormd moest worden. De landmeter heeft deze “geïdealiseerde” grens vastgelegd op 5.80 m evenwijdig van voornoemde meetlijn.
Aan de noord- en zuidkant van de grens wijkt de kant van het water af van de kadastrale grens. De kant van het water bevindt zich hier op het perceel bekend als [plaatsnaam] [sectie] [perceelaanduiding 1] .”
2.4.
Op de zitting hebben partijen allebei verklaard dat de erfgrens in 1973 is aangewezen op de oeverlijn, door de toen aanwezige mensen. Aangenomen wordt dus dat de perceelgrens strak langs de oever van de sloot liep (waarbij de hele sloot op het perceel van de voorgangers van [gedaagde sub 1] ligt). [eiser sub 1] stelt zich op het standpunt dat de grens ook nu (nog) op de oever van de sloot ligt. [gedaagde sub 1] spreekt dit tegen en baseert zit daarbij op de erfgrensreconstructie uit 2017, waarover de hierboven geciteerde verklaring is afgelegd en waarvan de volgende kaart is opgemaakt, met daarin de gereconstrueerde kadastrale grens weergegeven als rode stippellijn.
2.5.
Zoals gezegd, had volgens [eiser sub 1] de kadastrale grens ook nu strak langs de oever moeten worden bepaald. Een meetfout moet de oorzaak zijn van het feit dat het Kadaster de erfgrens in het terrein heeft gereconstrueerd aan de oostkant van de sloot, op ongeveer een meter uit de oever, aldus [eiser sub 1] . Daaruit zou volgen dat de strook grond naast de oever gewoon door de aankoop van zijn perceel eigendom van [eiser sub 1] is geworden. Omdat [eiser sub 1] zich primair beroept op de rechtsgevolgen van zijn stelling, en [gedaagde sub 1] dit (met onderbouwing) tegenspreekt, is het aan [eiser sub 1] om dit te bewijzen. Hij zal in de gelegenheid worden gesteld om dat te doen.
2.6.
Subsidiair beroept [eiser sub 1] zich op eigendomsverkrijging van de strook grond direct ten oosten van de sloot door verjaring. Voor het geval [eiser sub 1] niet slaagt in het bewijs van zijn stelling dat de strook grond ten oosten van de sloot geheel tot zijn perceel behoort en dat alleen door een meetfout van het Kadaster uit de grensreconstructie iets anders blijkt, moet worden aangenomen dat deze strook grond door inpoldering is ontstaan. De vraag die dan moet worden beantwoord is of de (in dat geval door inpoldering ontstane) strook grond door verjaring eigendom van [eiser sub 1] is geworden.
Ook de door [eiser sub 1] (als subsidiair grondslag) aangevoerde verjaring is iets waarvan [eiser sub 1] zich op de rechtsgevolgen beroept. Ook dat moet dus, bij betwisting, door hem worden bewezen.
Het juridisch kader
2.7.
Een beroep op verkrijgende verjaring slaagt wanneer komt vast te staan dat sprake is van onafgebroken bezit te goeder trouw (al dan niet in opvolging van rechtsvoorgangers) gedurende tien jaar (artikel 3:99 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, hierna: BW). De verjaring gaat lopen vanaf de dag na het begin van het bezit (artikel 3:102 BW).
2.8.
Bezit is het houden van een goed voor zichzelf (artikel 3:107 lid 1 BW). Het wordt verkregen door inbezitneming, wat inhoudt dat men zich de feitelijke macht over het goed verschaft met de pretentie rechthebbende te zijn. Deze machtsuitoefening door bezitsdaden moet zodanig zijn dat het bezit van de oorspronkelijke bezitter teniet wordt gedaan. Of er sprake is van bezit wordt beoordeeld naar verkeersopvattingen, op grond van uiterlijke feiten.
2.9.
De bezitter is te goeder trouw wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook (bij aanvang van het bezit) redelijkerwijze als zodanig mocht beschouwen (artikel 3:118 lid 1 BW). Hierbij moet de nodige zorgvuldigheid zijn betracht om een verkeerde voorstelling van zaken te voorkomen. Het beroep op goede trouw van een verkrijger van een registergoed (zoals een perceel) wordt niet aanvaard wanneer daarmee een beroep wordt gedaan op onbekendheid met feiten die door raadpleging van de registers bekend zouden zijn. De goede trouw ontbreekt echter niet per se bij een verkrijger die door raadpleging van de kadastrale kaarten had kunnen weten dat daaruit blijkt dat hem een kleiner stuk grond is overgedragen dan hij dacht (vergelijk: HR 20 februari 1987, ECLI:HR:1987:AG5543, NJ 1987/1002). Kadastrale kaarten behoren namelijk niet tot de openbare registers. Of de verkrijger in zo’n geval te goeder trouw is, hangt er onder meer vanaf of hij op basis van de feitelijke situatie mocht aannemen dat zijn rechtsvoorganger eigenaar van dat (grotere) gedeelte was.
2.10.
Een beroep op eigendomsverkrijging door bevrijdende verjaring slaagt wanneer komt vast te staan dat degene van wie de eigendom wordt betwist (of een van zijn rechtsvoorgangers) bezitter was van de betreffende strook grond op het moment dat de verjaring van de door (de rechtsvoorganger van) de eerdere eigenaar in te stellen rechtsvordering strekkende tot beëindiging van dat bezit werd voltooid (artikel 3:105 BW). Deze verjaring treedt op grond van artikel 3:306 BW in door verloop van twintig jaren, vanaf de dag na het die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden. Hierbij speelt geen rol of het bezit door ieder van de bezitters al dan niet te goeder trouw is verkregen. Op het moment van de eigendomsverkrijging moet wel ondubbelzinnig sprake zijn van bezit.
Hoe verder?
2.11.
Als [eiser sub 1] slaagt in zijn bewijsopdracht, en dus aantoont dat hij door overdracht eigenaar is geworden van (onder meer) de strook grond ten oosten van de sloot, is het niet nodig om een eventuele eigendomsverkrijging door verjaring vast te stellen. Voor het geval [eiser sub 1] niet slaagt in zijn bewijsopdracht, geldt het volgende. Op dit moment heeft de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om aan te kunnen nemen wanneer er in dat geval is ingepolderd, wie dat heeft gedaan, wanneer eventuele verjaringstermijnen zijn gaan lopen en of er goede trouw kan worden aangenomen.
Als [eiser sub 1] niet slaagt in zijn bewijsopdracht, zullen partijen daarom nog een akte mogen nemen om zich over deze punten uit te laten.
2.12.
Als [eiser sub 1] het bewijs (mede) wenst te leveren door schriftelijke stukken of andere gegevens, moet hij deze afzonderlijk bij akte in het geding brengen. Als [eiser sub 1] het bewijs wil leveren door getuigen te laten horen, moet hij dit in de akte vermelden en de verhinderdata opgeven van alle partijen en van de op te roepen getuigen. De rechtbank zal dan vervolgens een dag en tijdstip voor een getuigenverhoor bepalen.
Partijen moeten bij de getuigenverhoren in persoon aanwezig zijn. Als een partij zonder gegronde reden niet verschijnt, kan dit nadelige gevolgen voor die partij hebben.
De rechtbank verwacht dat het verhoor per getuige 45 minuten zal duren. Als [eiser sub 1] verwacht dat het verhoor van een getuige langer zal duren dan de hiervoor vermelde duur, kan dat in de akte worden vermeld.
2.13.
Alle overige beslissingen zullen in de tussentijd worden aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
draagt [eiser sub 1] op om feiten te bewijzen die kunnen leiden tot de conclusie dat de erfgrensreconstructie van 2017 gebaseerd is op een fout van het kadaster en de kadastrale grens (nog steeds) strak langs de oever had moeten worden bepaald;
3.2.
verwijst de zaak naar de rolzitting van woensdag 11 december 2019 om [eiser sub 1] in de gelegenheid te stellen bij akte aan te geven op welke wijze hij bewijs wil leveren;
3.3.
bepaalt dat, als [eiser sub 1] (mede) bewijs wil leveren door middel van schriftelijke bewijsstukken, hij die stukken op die rolzitting in het geding moet brengen;
3.4.
bepaalt dat, als [eiser sub 1] bewijs wil leveren door het horen van getuigen, hij op die rolzitting:
- de namen en woonplaatsen van de getuigen moet opgeven;
- moet opgeven op welke dagen alle partijen, hun (eventuele) advocaten/gemachtigden en de getuigen
in de vier maanden daarnaverhinderd zijn; hij moet bij die opgave ten minste vijftien dagdelen vrijlaten waarop het getuigenverhoor zou kunnen plaatsvinden;
3.5.
bepaalt dat:
- voor het opgeven van verhinderdata geen uitstel zal worden verleend
;
- als [eiser sub 1] geen gebruik maakt van de mogelijkheid om verhinderdata op te geven de rechter eenzijdig een datum zal bepalen waarvan dan in beginsel geen wijziging meer mogelijk is;
- het getuigenverhoor zal kunnen worden bepaald op een niet daarvoor opgegeven dagdeel, als bij de opgave minder dan het hiervoor verzochte aantal dagdelen zijn vrijgelaten;
3.6.
bepaalt dat de datum van het getuigenverhoor in beginsel niet zal worden gewijzigd nadat daarvoor dag en tijdstip zijn bepaald;
3.7.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.M.G. de Weerd en in aanwezigheid van de griffier mr. C.S. Schür in het openbaar uitgesproken op 20 november 2019. [1]

Voetnoten

1.type: 4848