ECLI:NL:RBMNE:2019:6362

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
22 januari 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 92 rectificatie
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake handhaving bestemmingsplan en detailhandel op perceel

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 12 december 2019, wordt een geschil behandeld tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. J.J. Degenaar, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vijfheerenlanden, vertegenwoordigd door mr. A. Poetai. De zaak betreft een verzoek van eiser om handhavend op te treden tegen een fietsenwinkel die volgens hem in strijd met het bestemmingsplan is gevestigd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van verweerder dat het handhavingsverzoek ongegrond verklaarde. De rechtbank heeft op 3 juli 2019 een zitting gehouden waar eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van verweerder en een derde partij.

De rechtbank overweegt dat verweerder in zijn besluit van 28 november 2018 heeft gesteld dat er geen sprake is van een overtreding van het bestemmingsplan, omdat de detailhandel op het perceel een normaal en ondergeschikt bestanddeel van de totale bedrijfsvoering zou zijn. Eiser betwist dit en stelt dat er onvoldoende inzicht is in de feitelijke situatie en de verhouding tussen de verschillende rechtspersonen die betrokken zijn bij de activiteiten op het perceel. De rechtbank concludeert dat de motivering van verweerder onvoldoende is om te concluderen dat de detailhandel op het perceel in overeenstemming is met het bestemmingsplan.

De rechtbank geeft verweerder de gelegenheid om het gebrek in de besluitvorming te herstellen en stelt dat de zaak aanhangig blijft totdat dit is gebeurd. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat nog geen hoger beroep open tegen deze tussenuitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht

zaaknummer: UTR 19/92-T Rectificatie bladzijde 5

tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 december 2019 in de zaak tussen

[eiser] , te [vestigingsplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.J. Degenaar),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Vijfheerenlanden,
(voorheen gemeente Zederik), verweerder
(gemachtigde: mr. A. Poetai).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[derde-partij] B.V., te [vestigingsplaats] , belanghebbende.

Inleiding

1. Op 19 januari 2017 heeft eiser bij verweerder een verzoek gedaan om handhavend op te treden vanwege het in strijd met het bestemmingsplan gevestigd zijn van een fietsenwinkel met de naam [fietsenwinkel] , aan de [adres] te [vestigingsplaats] , kadastraal bekend [nummer] , sectie [sectie] , nummer [nummer] (het perceel).
2. Bij besluiten van 24 april 2018 heeft verweerder aan [fietsenwinkel] als huurder/gebruiker van het pand en [derde-partij] (gevestigd [adres] ) als eigenaar van het perceel een last onder dwangsom opgelegd. De last luidt dat de detailhandel, te weten de verkoop van fietsen en aanverwante artikelen, op 31 mei 2018 op het perceel moet zijn gestopt. Als niet aan die last wordt voldaan dan zal een dwangsom van € 25.000,- ineens worden verbeurd. Aan deze besluiten zijn op 27 september 2017 vooraankondigingen vooraf gegaan.
3. Op 29 juni 2018 neemt verweerder opnieuw een besluit gericht tegen de eigenaar van het perceel, die nu wordt aangeduid als [bedrijf 1] . Met dit besluit trekt verweerder het handhavingsbesluit van 24 april 2018 in. Verweerder meent bij nader inzien dat op het perceel geen sprake is van een ongeoorloofde detailhandelsactiviteit en dat de last onder dwangsom daarom niet kon worden opgelegd. Verweerder komt tot zijn conclusie op grond van het overgangsrecht van de bestemmingsplannen Kernen 27 mei 2013, Kernen 2003 (Kernen 2003) en 1e Herziening Kernen Zederik (2009) (Kernen 2009). Verweerder merkt ook op dat de huurder/gebruiker [fietsenwinkel] op 23 juni 2018 als bedrijf is opgehouden te bestaan en ook daarom geen sprake kan zijn van strijdigheid met het bestemmingsplan Herziening Kernen Zederik 2017 (Kernen 2017).
4. Eiser kan zich niet vinden in dit besluit van 29 juni 2018 en heeft bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is in het bestreden besluit ongegrond verklaard.
5. Bij besluit van 28 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 29 juni 2018 ongegrond verklaard.
6. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [A] . Verder is [B] verschenen.

Overwegingen

Procedurele overwegingen vooraf
1. De rechtbank overweegt eerst het volgende. Ter zitting is verschenen de heer [B] , die de rechtbank heeft meegedeeld dat deze procedure gaat over zijn bedrijven en dat hij de rechtbank daar graag nader over wil informeren. Gelet op de in het dossier aanwezige stukken kan de rechtbank niet vaststellen dat de heer [B] bevoegd is om [derde-partij] B.V. te vertegenwoordigen. De rechtbank merkt de heer [B] , gelet op zijn toelichting ter zitting, daarom aan als informant namens [derde-partij] B.V. (hierna [derde-partij] ).
2. Eiser voert als eerste beroepsgrond (onder nummer 1. van het beroepsschrift) aan dat het handhavingsbesluit van 24 april 2018 gericht tot [derde-partij] – kort gezegd – in rechte vast staat. De rechtbank stelt vast dat gemachtigde van eiser ter zitting heeft opgemerkt dat eiser geen beslissing wil van de rechtbank met betrekking tot deze beroepsgrond. De rechtbank laat deze beroepsgrond daarom verder onbesproken.
Standpunten van partijen
3.1
Eiser heeft in beroep ten eerste aangevoerd dat verweerder in zijn heroverweging in bezwaar ten onrechte het overgangsrecht van Kernen 2017 heeft toegepast. Ter onderbouwing van dit standpunt voert hij aan dat op 27 mei 2013 geen sprake was van detailhandel op het perceel. En voor zover daarvan wel sprake zou zijn geweest, dan was deze activiteit op dat moment geen normaal en ondergeschikt bestanddeel van de totale bedrijfsvoering en kon dus de detailhandel om die reden niet worden voortgezet.
Ten tweede voert eiser als grond aan dat, voor zover al sprake is van detailhandel die op grond van het overgangsrecht kon worden voortgezet, verweerder niet van handhaven af kan zien omdat deze activiteit langer dan een jaar onderbroken is geweest na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan Kernen 2017 zodat om die reden niet is toegestaan dit (strijdige) gebruik te hervatten of te laten hervatten.
3.2
Ter zitting heeft eiser, evenals in de onderbouwing van de beroepsgronden, uitgebreid toegelicht dat hij meent dat niet kan worden vastgesteld dat het verkopen van fietsen en toebehoren een ondergeschikte activiteit is in de totale bedrijfsvoering. Eiser voert kort gezegd aan dat geen duidelijkheid bestaat over de feitelijke situatie voor wat betreft welke partij de exploitatie voert van de activiteit op het perceel. Onduidelijk is hoe de totale bedrijfsuitoefening in elkaar zit, wat als hoofdactiviteit kan worden aangemerkt en in hoeverre de detailhandel op het perceel ondergeschikt is aan die activiteit. De door [bedrijf 1] overgelegde bedrijfsgegevens zijn volgens eiser onvoldoende om dat inzicht te geven.
4.1
Verweerder heeft in het bestreden besluit (28 november 2018) het standpunt ingenomen dat gelet op het overgangsrecht van het bestemmingsplan Kernen 2017 geen sprake is van een overtreding. Verweerder concludeert in dat kader, dat al vanaf 2010 sprake was van detailhandel op het perceel en dat deze detailhandel een ondergeschikt bestanddeel was van de bedrijfsvoering van [derde-partij] en dus – kort gezegd - mocht worden voortgezet door [bedrijf 1] .
4.2
In zijn verweerschrift en ter zitting heeft verweerder een ander motivering gegeven voor zijn standpunt dat geen sprake is van een overtreding. Verweerder wijst op artikel 6.1. onder sub j. van het bestemmingsplan Kernen 2017. Uit die bepaling volgt dat op het perceel geen detailhandelsbedrijven zijn toegestaan, met uitzondering van detailhandel die een normaal en ondergeschikt bestanddeel uitmaakt van de totale bedrijfsuitoefening. Verweerder concludeert dat de detailhandelsactiviteit waar het hier over gaat, een normaal en ondergeschikt bestanddeel is van de totale bedrijfsuitoefening van [bedrijf 1] . Verweerder baseert zich op daartoe verstrekte omzetgegevens van [bedrijf 1] (bijlage 8 van de gedingstukken in bezwaar). Verweerder vindt ook steun voor zijn conclusie dat sprake is van een ondergeschikt bestanddeel van de totale bedrijfsuitoefening in de stelling van de brancheorganisatie BOVAG dat voor ondernemers die zich met mobiliteit bezig houden, de handel in fietsen kan worden gezien als een normaal bestanddeel van de bedrijfsvoering. Tenslotte betrekt verweerder in zijn beoordeling dat een bedrijf meerdere panden kan bezitten op een locatie en dat vanuit al die panden als een geheel de bedrijfsvoering wordt gedaan. Daarom moet gekeken worden naar de feitelijke situatie ter plaatse en niet alleen naar de kadastrale situatie, om vast te stellen wanneer sprake is van een bedrijf. In dit verband verwijst verweerder naar r.o. 2.2 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 november 2018 (ECLI:NL:RVS: 2018: 3617).
De beoordeling
5. De rechtbank stelt voorop dat verweerder zich inmiddels op het standpunt stelt dat het gebruik van het perceel voor fietsenhandel niet in strijd is met het bestemmingsplan Kernen 2017, zodat geen sprake is van een overtreding, waartegen handhavend opgetreden zou moeten worden. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook met inachtneming van deze gewijzigde motivering beoordelen.
6. Het perceel heeft in het bestemmingsplan Kernen 2017 de bestemming ‘Bedrijventerrein’ met de aanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten ‘Bedrijventerrein’’.
7. In artikel 6.1 van het bestemmingsplan Kernen 2017 is verder, voor zover relevant, bepaald dat op de voor Bedrijventerrein aangewezen gronden:
‘j. detailhandelsbedrijven niet zijn toegestaan, met uitzondering van detailhandel die een normaal en ondergeschikt bestanddeel uitmaakt van de totale bedrijfsuitoefening’.
8. In artikel 1.47 van het bestemmingsplan Kernen 2017 is ‘detailhandel’ als volgt gedefinieerd:
Het bedrijfsmatig te koop aanbieden, hieronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen, geen motorbrandstoffen zijnde, aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van beroeps- of bedrijfsactiviteit.
9. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank stelt vast dat de verkoop van fietsen en aanverwante artikelen volgens de begripsomschrijving in artikel 1.47 van het geldende bestemmingsplan Kernen 2017, geldt als detailhandel en dat deze activiteit in strijd is met het op het perceel geldende bestemming ten aanzien van gebruik.
10. De vraag die partijen wel verdeeld houdt is of op het perceel sprake is van detailhandel die een normaal en ondergeschikt bestanddeel uitmaakt van de totale bedrijfsuitoefening.
11. Verweerder baseert zijn standpunt dat sprake is van detailhandel die een normaal en ondergeschikt bestanddeel uitmaakt van de totale bedrijfsuitoefening op de door [bedrijf 1] verstrekte omzetgegevens en gegevens op de website van BOVAG. Verder stelt verweerder dat voor de vaststelling van wat de totale bedrijfsvoering omvat niet het perceel van belang zoals dat kadastraal bekend staat, maar de feitelijke situatie binnen de bestemming Bedrijventerrein.
12. De rechtbank is van oordeel dat hiermee sprake is van een te summiere motivering om te kunnen concluderen dat geen sprake kan zijn van strijdigheid met het bestemmingsplan Kernen 2017. Het ligt op de weg van verweerder aannemelijk te maken dat de verkoop van fietsen en aanverwante artikelen op het perceel detailhandel betreft die een normaal en ondergeschikt bestanddeel uitmaakt van de totale bedrijfsuitoefening. Uit de motivering en de aanwezige stukken kan niet worden afgeleid hoe de totale bedrijfsuitoefening in elkaar zit en hoe dit in de feitelijke situatie tot uitdrukking komt. Er is sprake van een groot aantal rechtspersonen zoals [bedrijf 2] B.V., [derde-partij] , [bedrijf 1] en [fietsenwinkel] . Er is op de twee percelen ( [adres] en [adres] ) sprake van diverse mobiliteit-gerelateerde activiteiten, maar niet duidelijk is door wie op welke perceel, in welke omvang en in welke verhouding tot elkaar, die activiteiten worden ontplooid. Weliswaar verwijst verweerder naar bijlage 8, de brief 20 april 2017 van [accountant] . Daarin wordt de totale omzet over 2016 van [bedrijf 2] B.V. en de omzet van E-bikes in dat jaar vermeld. Niet duidelijk is echter hoe deze omzet zich verhoudt tot de verkoop van fietsen en aanverwante artikelen op het perceel, nu [bedrijf 2] is gevestigd en bedrijf houdt op [adres] . De toelichting van verweerder en de heer [B] , die de strekking heeft dat alles met elkaar samenhangt en dat het lastig is om uit de bedrijfssystemen de juiste documentatie te halen, is ontoereikend om te concluderen dat het om een totale bedrijfsuitoefening gaat. Voor zover verweerder meent dat sprake is van een situatie waarin de twee percelen op grond van de feitelijke actuele situatie aangemerkt moeten worden als één perceel kan de rechtbank dat dan ook niet volgen.
13. De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat onvoldoende inzicht bestaat in de feitelijke situatie op het perceel en de verhouding tussen de diverse rechtspersonen en de percelen [adres] en [adres] , om te kunnen concluderen dat op het perceel sprake is van detailhandel die een normaal en ondergeschikt bestanddeel uitmaakt van de totale bedrijfsuitoefening. De beroepsgrond slaagt.
14. Het bestreden besluit berust op een ontoereikende motivering. Dit is in strijd met artikel 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
15. Uit een oogpunt van het streven naar finale geschilbeslechting binnen deze procedure bestaat aanleiding om verweerder de gelegenheid te geven dit gebrek te herstellen door alsnog deugdelijk te onderbouwen dat de detailhandel op het perceel een normaal en ondergeschikt bestanddeel van de totale bedrijfsvoering vormt. Daartoe zal de rechtbank gebruik maken van de in artikel 8:51a van de Awb bedoelde bevoegdheid om een bestuurlijke lus toe te passen. Op grond van artikel 8:80a, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank in dat geval een tussenuitspraak.
16. Verweerder krijgt acht weken de tijd om het hiervoor genoemde gebrek in de besluitvorming te herstellen. Indien hij daarvan geen gebruik wil maken dient hij dit binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank te laten weten.
17. De rechtbank houdt verder iedere beslissing aan.

Beslissing

De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen
achtweken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in de bestreden beslissing te herstellen, of om binnen twee weken aan de rechtbank mee te delen dat van deze mogelijkheid geen gebruik wordt gemaakt;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stijnen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H.A. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 december 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.