4.2In zijn verweerschrift en ter zitting heeft verweerder een ander motivering gegeven voor zijn standpunt dat geen sprake is van een overtreding. Verweerder wijst op artikel 6.1. onder sub j. van het bestemmingsplan Kernen 2017. Uit die bepaling volgt dat op het perceel geen detailhandelsbedrijven zijn toegestaan, met uitzondering van detailhandel die een normaal en ondergeschikt bestanddeel uitmaakt van de totale bedrijfsuitoefening. Verweerder concludeert dat de detailhandelsactiviteit waar het hier over gaat, een normaal en ondergeschikt bestanddeel is van de totale bedrijfsuitoefening van [bedrijf 1] . Verweerder baseert zich op daartoe verstrekte omzetgegevens van [bedrijf 1] (bijlage 8 van de gedingstukken in bezwaar). Verweerder vindt ook steun voor zijn conclusie dat sprake is van een ondergeschikt bestanddeel van de totale bedrijfsuitoefening in de stelling van de brancheorganisatie BOVAG dat voor ondernemers die zich met mobiliteit bezig houden, de handel in fietsen kan worden gezien als een normaal bestanddeel van de bedrijfsvoering. Tenslotte betrekt verweerder in zijn beoordeling dat een bedrijf meerdere panden kan bezitten op een locatie en dat vanuit al die panden als een geheel de bedrijfsvoering wordt gedaan. Daarom moet gekeken worden naar de feitelijke situatie ter plaatse en niet alleen naar de kadastrale situatie, om vast te stellen wanneer sprake is van een bedrijf. In dit verband verwijst verweerder naar r.o. 2.2 van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 november 2018 (ECLI:NL:RVS: 2018: 3617).
5. De rechtbank stelt voorop dat verweerder zich inmiddels op het standpunt stelt dat het gebruik van het perceel voor fietsenhandel niet in strijd is met het bestemmingsplan Kernen 2017, zodat geen sprake is van een overtreding, waartegen handhavend opgetreden zou moeten worden. De rechtbank zal het bestreden besluit dan ook met inachtneming van deze gewijzigde motivering beoordelen.
6. Het perceel heeft in het bestemmingsplan Kernen 2017 de bestemming ‘Bedrijventerrein’ met de aanduiding ‘bedrijf tot en met categorie 3.1 van de Staat van Bedrijfsactiviteiten ‘Bedrijventerrein’’.
7. In artikel 6.1 van het bestemmingsplan Kernen 2017 is verder, voor zover relevant, bepaald dat op de voor Bedrijventerrein aangewezen gronden:
‘j. detailhandelsbedrijven niet zijn toegestaan, met uitzondering van detailhandel die een normaal en ondergeschikt bestanddeel uitmaakt van de totale bedrijfsuitoefening’.
8. In artikel 1.47 van het bestemmingsplan Kernen 2017 is ‘detailhandel’ als volgt gedefinieerd:
Het bedrijfsmatig te koop aanbieden, hieronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of leveren van goederen, geen motorbrandstoffen zijnde, aan personen die die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van beroeps- of bedrijfsactiviteit.
9. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank stelt vast dat de verkoop van fietsen en aanverwante artikelen volgens de begripsomschrijving in artikel 1.47 van het geldende bestemmingsplan Kernen 2017, geldt als detailhandel en dat deze activiteit in strijd is met het op het perceel geldende bestemming ten aanzien van gebruik.
10. De vraag die partijen wel verdeeld houdt is of op het perceel sprake is van detailhandel die een normaal en ondergeschikt bestanddeel uitmaakt van de totale bedrijfsuitoefening.
11. Verweerder baseert zijn standpunt dat sprake is van detailhandel die een normaal en ondergeschikt bestanddeel uitmaakt van de totale bedrijfsuitoefening op de door [bedrijf 1] verstrekte omzetgegevens en gegevens op de website van BOVAG. Verder stelt verweerder dat voor de vaststelling van wat de totale bedrijfsvoering omvat niet het perceel van belang zoals dat kadastraal bekend staat, maar de feitelijke situatie binnen de bestemming Bedrijventerrein.
12. De rechtbank is van oordeel dat hiermee sprake is van een te summiere motivering om te kunnen concluderen dat geen sprake kan zijn van strijdigheid met het bestemmingsplan Kernen 2017. Het ligt op de weg van verweerder aannemelijk te maken dat de verkoop van fietsen en aanverwante artikelen op het perceel detailhandel betreft die een normaal en ondergeschikt bestanddeel uitmaakt van de totale bedrijfsuitoefening. Uit de motivering en de aanwezige stukken kan niet worden afgeleid hoe de totale bedrijfsuitoefening in elkaar zit en hoe dit in de feitelijke situatie tot uitdrukking komt. Er is sprake van een groot aantal rechtspersonen zoals [bedrijf 2] B.V., [derde-partij] , [bedrijf 1] en [fietsenwinkel] . Er is op de twee percelen ( [adres] en [adres] ) sprake van diverse mobiliteit-gerelateerde activiteiten, maar niet duidelijk is door wie op welke perceel, in welke omvang en in welke verhouding tot elkaar, die activiteiten worden ontplooid. Weliswaar verwijst verweerder naar bijlage 8, de brief 20 april 2017 van [accountant] . Daarin wordt de totale omzet over 2016 van [bedrijf 2] B.V. en de omzet van E-bikes in dat jaar vermeld. Niet duidelijk is echter hoe deze omzet zich verhoudt tot de verkoop van fietsen en aanverwante artikelen op het perceel, nu [bedrijf 2] is gevestigd en bedrijf houdt op [adres] . De toelichting van verweerder en de heer [B] , die de strekking heeft dat alles met elkaar samenhangt en dat het lastig is om uit de bedrijfssystemen de juiste documentatie te halen, is ontoereikend om te concluderen dat het om een totale bedrijfsuitoefening gaat. Voor zover verweerder meent dat sprake is van een situatie waarin de twee percelen op grond van de feitelijke actuele situatie aangemerkt moeten worden als één perceel kan de rechtbank dat dan ook niet volgen.
13. De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat onvoldoende inzicht bestaat in de feitelijke situatie op het perceel en de verhouding tussen de diverse rechtspersonen en de percelen [adres] en [adres] , om te kunnen concluderen dat op het perceel sprake is van detailhandel die een normaal en ondergeschikt bestanddeel uitmaakt van de totale bedrijfsuitoefening. De beroepsgrond slaagt.
14. Het bestreden besluit berust op een ontoereikende motivering. Dit is in strijd met artikel 3:2 en 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
15. Uit een oogpunt van het streven naar finale geschilbeslechting binnen deze procedure bestaat aanleiding om verweerder de gelegenheid te geven dit gebrek te herstellen door alsnog deugdelijk te onderbouwen dat de detailhandel op het perceel een normaal en ondergeschikt bestanddeel van de totale bedrijfsvoering vormt. Daartoe zal de rechtbank gebruik maken van de in artikel 8:51a van de Awb bedoelde bevoegdheid om een bestuurlijke lus toe te passen. Op grond van artikel 8:80a, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank in dat geval een tussenuitspraak.
16. Verweerder krijgt acht weken de tijd om het hiervoor genoemde gebrek in de besluitvorming te herstellen. Indien hij daarvan geen gebruik wil maken dient hij dit binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak aan de rechtbank te laten weten.
17. De rechtbank houdt verder iedere beslissing aan.